9. | examenvraagstuk HAVO wiskunde
A, 1996. Omdat guldens en rijksdaalders van hetzelfde materiaal zijn gemaakt en maar weinig in diameter verschillen, kunnen ze makkelijk met elkaar worden verward. Zie de volgende figuur. In het volgende experiment speelt deze verwarring een rol. |
|||
|
||||
Proefpersonen krijgen op een
beeldscherm een schijfje van 25 mm (de diameter van een gulden) of een
schijfje van 29 mm (de diameter van een rijksdaalder) te zien. Na een
aantal seconden verdwijnt het schijfje en moeten de proefpersonen zelf
proberen op dat beeldscherm een even groot schijfje te maken De proefpersonen zullen niet altijd een
schijfje maken dat even groot is als het schijfje dat op het beeldscherm
getoond werd. Vaak is het gemaakte schijfje of kleiner of groter dan het
getoonde schijfje. Als schijfje g wordt getoond, zijn de
diameters van de gemaakte schijfjes vrijwel normaal verdeeld. Dat is ook
het geval als schijfje r wordt getoond. |
||||
|
||||
a. | Bereken hoeveel procent van de gemaakte schijfjes een diameter heeft die minder dan 1 mm van het gemiddelde afwijkt. | |||
|
||||
In de figuur hieronder is de normale verdeling afgebeeld die hoort bij schijfje r. De gemiddelde diameter van de gemaakte schijfjes is in dit geval 29 mm en de standaardafwijking is 1,8 mm | ||||
|
||||
Als de normale verdelingen uit de vorige twee figuren in één nieuwe figuur worden getekend, overlappen ze elkaar gedeeltelijk. Deze overlap is gearceerd aangegeven in de volgende figuur. | ||||
|
||||
Zoals je ziet ligt het snijpunt van de twee krommen bij 26,9 mm. De oppervlakte van de overlap noemen we de verwarringskans. | ||||
b. | Bereken de verwarringskans. |
10. | examenvraagstuk HAVO Wiskunde A, 1996. | |||
Het Nederlandse meetinstituut te Delft controleert of
de lotto een eerlijk gokspel is. Men vraagt zich daarbij af of ieder
lottoballetje eenzelfde kans heeft om getrokken te worden. Hiervoor
wordt de trekkingsmachine getest. Bij die test worden slechts vijf
balletjes gebruikt en laat men de machine 5000 keer één balletje uit
deze vijf balletjes trekken. Na iedere trekking wordt het getrokken
balletje weer teruggelegd. na afloop van de 5000 trekkingen wordt geteld
hoe vaak ieder van de vijf balletjes getrokken is. Deze aantallen heten
de uitkomsten. Bij een goede trekkingsmachine zal elk balletje naar verwachting 1000 keer getrokken worden. Natuurlijk zal dat meestal niet precies gebeuren. Een balletje kan bijvoorbeeld 980 keer of 1023 keer getrokken worden. Er zal sprake zijn van een zekere spreiding. In dergelijke situaties is de uitkomst van ieder balletje bij een goede trekkingsmachine vrijwel normaal verdeeld. Neem daarom bij vraag a en b aan dat bij een goede trekkingsmachine de uitkomst van ieder balletje normaal verdeeld is met een gemiddelde van 1000 en een standaardafwijking van 28,3. |
||||
a. | Bereken de kans dat bij het testen van een goede trekkingsmachine een bepaald balletje 950 keer of minder getrokken wordt. | |||
|
||||
b. | Bereken de kans dat bij een goede trekkingsmachine de uitkomst van een bepaald balletje verder dan 3 keer de standaardafwijking van 1000 afligt. | |||
|
||||
Volgens de Wet op de Kansspelen
is een uitkomst die niet verder dan drie keer de standaardafwijking
(hier dus 28,3) van 1000 afligt, aanvaardbaar. Ligt minstens één van de
uitkomsten verder dan drie keer de standaardafwijking van 1000 af, dan
zal de trekkingsmachine volgens deze Wet afgekeurd worden. Veronderstel dat de test van een trekkingsmachine de uitkomsten heeft opgeleverd die in onderstaande figuur staan. Voor het gemak zijn de 5 balletjes van de namen A, B, C, D en E voorzien. Bij iedere staaf staat de uitkomst van het bijbehorende balletje vermeld. |
||||
|
||||
c. | Moet de trekkingsmachine volgens de Wet op de Kansspelen afgekeurd worden? Licht je antwoord toe. | |||
11. | examenvraagstuk
HAVO wiskunde A, 1999 Tot 1 juli 1997 werd voor eieren de gewichtsklassenindeling 0 t/m 7 gebruikt. Op elk ei werd met een stempel een cijfer gezet dat aangaf tot welke gewichtsklasse het behoorde. De gewichtsklasse 0 duidt op eieren van 75 g en meer. Neem aan dat het gewicht van eieren normaal verdeeld is met een gemiddeld gewicht van 60g en een standaardafwijking van 6,7 g. |
|||||||||||||||||
a. | Hoeveel procent van de eieren zit in klasse 7? Licht je antwoord toe. | |||||||||||||||||
Op 1 juli 1997 werd een nieuwe
indeling in gewichtsklassen voor eieren ingevoerd. De nieuwe gewichtklassen worden aangeduid met XL, L, M en S. |
||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||
In juli 1997 werden bij het pakstation in Ede 40 miljoen eieren aangevoerd. Gezien het grote aantal mag je ook hier veronderstellen dat het gewicht van deze eieren normaal verdeeld was met een gemiddeld gewicht van 60 g en een standaardafwijking van 6,7 g. Een aantal van deze 40 miljoen eieren werd nu in klassen XL ingedeeld, terwijl deze eieren vroeger in gewichtsklasse 1 zouden hebben gezeten. | ||||||||||||||||||
b. | Laat zien dat dit ongeveer 0,54 miljoen eieren waren. | |||||||||||||||||
Niet alle eieren uit de gewichtsklasse XL komen in de winkels terecht. Eieren van 75 g en meer (de oude gewichtsklasse 0) worden gebruikt voor de horeca en de industrie. | ||||||||||||||||||
c. | Hoeveel procent van de eieren die in juli 1997 in Ede in de gewichtsklasse XL werden ingedeeld, was bestemd voor winkels? Licht je antwoord toe. | |||||||||||||||||
12. | examenvraagstuk
VWO Wiskunde A, 1996. Uit de gegevens van een groot aantal woningen bleek: |
|||||||||||||||||
• | in 30% van de woningen werd voor warm water gebruik gemaakt van elektriciteit; het elektriciteitsverbruik binnen deze groep woningen was bij benadering normaal verdeeld met een gemiddelde van 4500 kWh en een standaarddeviatie van 1000 kWh. | |||||||||||||||||
• | in 70% van de woningen werd voor warm water gebruik gemaakt van gas; het elektriciteitsverbruik binnen deze groep was bij benadering normaal verdeeld met een gemiddelde van 2500 kWh en een standaarddeviatie van 750 kWh. | |||||||||||||||||
Bereken bij hoeveel procent van de woningen het elektriciteitsverbruik minder was dan 2500 kWh. | ||||||||||||||||||
13. |
examenvraagstuk
VWO Wiskunde A, 2008. In 1997 beweerde iemand over 17-jarigen dat het percentage van de jongens die langer zijn dan 185 cm ongeveer 30 keer zo groot is als het percentage van de meisjes die langer zijn dan 185 cm. |
|||||||||||||||||
a. | Onderzoek met een berekening of deze bewering juist is. | |||||||||||||||||
Volgens de nieuwe Europese norm voor schoolmeubilair is niet de lichaamslengte maar de knieholtehoogte bepalend voor de optimale afmetingen van schooltafels. In de volgende tabel staan vier typen tafels. Elk type wordt aangeduid met een kleur. In de tabel is te zien voor welke knieholtehoogten elk type geschikt is. | ||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||
Voor jongens van 17-18 jaar is de knieholtehoogte normaal verdeeld met een gemiddelde van 489 mm en een standaardafwijking van 27 mm. Voor meisjes van 17-18 jaar is de knieholtehoogte normaal verdeeld met een gemiddelde van 449 mm en een standaardafwijking van 26 mm. Een school wil voor 120 leerlingen van 17-18 jaar nieuwe schooltafels aanschaffen met de juiste afmetingen volgens de tabel hierboven. Ga ervan uit dat er evenveel jongens als meisjes zijn. |
||||||||||||||||||
b. | Bereken hoeveel exemplaren van het type groen de school zou moeten aanschaffen. | |||||||||||||||||
14. | examenvraagstuk
VWO Wiskunde B, 2005. Het gewicht van volwassen Nederlanders is bij benadering normaal verdeeld met gemiddelde 76 kg en standaardafwijking 10 kg. In deze opgave werken we met deze normale verdeling. Bij een onderzoek worden 1200 personen gewogen. |
|||||||||||||||||
a. | Bereken de verwachtingswaarde van het aantalproefpersonen met een gewicht tussen 66 en 86 kg. | |||||||||||||||||
b. | Bereken de kans dat van twee willekeurig gekozen personen er één zwaarder is dan 82 kg en één lichter dan 82 kg. | |||||||||||||||||
15. | examenvraagstuk
VWO Wiskunde B, 2008. Een gepensioneerde man bezoekt elke dag zijn hoogbejaarde moeder in een verzorgingstehuis. Daarvoor maakt hij dagelijks een wandeling van 2,1 km. De looptijd T van zijn wandeling is bij benadering normaal verdeeld met verwachtingswaarde 28 minuten en standaardafwijking 2,5 minuten. Voor de gemiddelde loopsnelheid v tijdens de wandeling geldt: |
|||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||
Hierbij
is T in minuten en v in
km/uur.
De man maakt de wandeling 7 keer per week. |
||||||||||||||||||
a. | Bereken op hoeveel dagen per week naar verwachting zijn gemiddelde loopsnelheid groter is dan 5,0 km/uur. | |||||||||||||||||
We bekijken
het volgende vermoeden: Als een
toevalsvariabele X normaal verdeeld is met
verwachtingswaarde μ, geldt voor
elke waarde |
|
|||||||||||||||||
Als we een waarde van a kunnen vinden waarvoor P(v < 4,5 − a) niet gelijk is aan P(v > 4,5 + a) , dan geldt dat v niet normaal verdeeld is met verwachtingswaarde 4,5. | ||||||||||||||||||
b. | Toon met een berekening aan dat het vermoeden dat v normaal verdeeld is met verwachtingswaarde 4,5 km/uur niet juist is. | |||||||||||||||||
16. | examenvraagstuk
VWO Wiskunde B, 2009. In een land leven twee stammen, de Langen en de Korten. Van beide stammen is de lichaamslengte van een volwassen man normaal verdeeld: van de Langen met gemiddelde 185 cm, van de Korten met gemiddelde 160 cm. Beide verdelingen hebben standaardafwijking 6 cm. In het land behoort 20% van de volwassen mannen tot de Langen en 80% tot de Korten. Als er bij de Korten evenveel volwassen mannen zouden zijn als bij de Langen, dan zou de gemiddelde lichaamslengte van alle volwassen mannen 172,5 cm zijn. In dit geval is dat niet zo: de gemiddelde lengte van alle volwassen mannen is 165 cm. |
|||||||||||||||||
a. | Toon dit aan | |||||||||||||||||
Er geldt dat de lichaamslengte van meer dan 60% van de volwassen mannen in het land kleiner is dan de gemiddelde lengte van alle volwassen mannen. | ||||||||||||||||||
b. | Toon dit aan. | |||||||||||||||||
c. | Is de lichaamslengte van de totale groep van de volwassen mannen in het bewuste land normaal verdeeld? Licht je antwoord toe. | |||||||||||||||||
17. | examenvraagstuk VWO Wiskunde A, 2012. | |||||||||||||||||
In januari 2008 verscheen er in de NRC een artikel over
de becijfering van een tentamen Recht. In de figuur hiernaast zie je de
verdeling van de cijfers voor dat tentamen. Uit de gegevens in deze figuur volgt dat het gemiddelde van de tentamencijfers 5,4 was en de standaardafwijking 1,9. |
||||||||||||||||||
a. | Bereken het gemiddelde en de standaardafwijking in twee decimalen nauwkeurig. | |||||||||||||||||
De schrijvers van het artikel waren erg kritisch. Zij waren van mening dat er opvallend weinig cijfers 5 waren uitgedeeld en beargumenteerden dit op de volgende manier. | ||||||||||||||||||
Bij dergelijke toetsen verwacht men meestal dat de cijfers bij
benadering normaal verdeeld zijn. Hier was dit echter duidelijk niet het geval. Wanneer de tentamencijfers wèl normaal verdeeld zouden zijn met gemiddelde 5,4 en standaardafwijking 1,9, dan zouden veel meer dan 48 studenten het cijfer 5 gekregen hebben. |
||||||||||||||||||
b. | Bereken met behulp van die normale verdeling hoeveel studenten in dat geval het cijfer 5 gekregen zouden hebben. | |||||||||||||||||
18. | examenvraagstuk HAVO Wiskunde A, 1997. | |||||||||||||||||
Bij archeologische opgravingen vindt men vaak veel gebruiksvoorwerpen zoals bijlen. Deze werden vroeger met de hand gemaakt. Daardoor zijn de afmetingen niet steeds precies hetzelfde. Als de bijlen bij een bepaalde opgraving alle uit een en dezelfde smederij afkomstig zijn, dan zouden we kunnen aannemen dat de breedte (zie onderstaande figuur) van de bijlen bij benadering normaal verdeeld is. | ||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||
Vreemd genoeg
vindt men bij dit soort onderzoek in plaats van het verwachte
symmetrische histogram vaak een scheef histogram, zoals bijvoorbeeld
hiernaast. Bij een symmetrisch histogram is het gemiddelde gelijk aan de mediaan. Bij een scheef histogram is dit in het algemeen niet het geval. Bij het histogram hiernaast is de mediaan 4,5. |
|
|||||||||||||||||
a. | Is de gemiddelde breedte van deze bijlen groter of kleiner dan de mediaan? Licht je antwoord toe. | |||||||||||||||||
Het ene histogram noemen we schever dan het andere. Een maat voor de scheefheid is: | ||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||
Hierbij is md de
mediaan, Q1 het eerste kwartiel en Q3 het
derde kwartiel.
We kijken naar het histogram hierboven. |
||||||||||||||||||
b. | Laat met een berekening met deze formule zien dat S positief is. Geef daarbij duidelijk aan hoe je Q1 en Q3 (door berekening of aflezing) gevonden hebt. | |||||||||||||||||
Aan het begin van de opgave
werd gezegd dat, als we aannemen dat alle bijlen uit dezelfde
smederij afkomstig zijn, we een normale verdeling mogen verwachten.
Door een ongelukkige keuze voor een klasse-indeling is het echter
mogelijk dat het bijbehorende histogram niet symmetrisch zal zijn. Laten we aannemen dat bij een bepaalde soort bijlen de breedte normaal verdeeld is met gemiddelde 3,9 cm en standaardafwijking 0,35 cm. En stel dat voor de volgende klasse-indeling is gekozen: klasse A: breedte kleiner dan 3,4 cm. klasse B: breedte vanaf 3,4 tot 3,8 cm. klasse C: breedte vanaf 3,8 tot 4,2 cm. klasse D: breedte 4,2 cm en groter. |
||||||||||||||||||
c. | Laat door berekeningen zien dat het percentage bijlen in klasse A nu niet gelijk is aan het percentage in klasse D. | |||||||||||||||||
Naast de 'ongelukkige' keuze voor een klasse-indeling is er nog een andere verklaring voor de scheefheid van het histogram. Het is natuurlijk mogelijk dat de bijlen niet uit één smederij afkomstig zijn, maar uit twee verschillende. Neem aan dat bij elk van deze twee smederijen het histogram symmetrisch is, maar dat de gemiddelden en de standaardafwijkingen verschillend zijn. Hieronder zie je het histogram bij één van deze smederijen getekend. | ||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||
d. | Teken in deze figuur een symmetrisch histogram bij de andere smederij en laat zien dat het histogram van de twee smederijen samen een scheef histogram is. | |||||||||||||||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |