|
1. |
examenvraagstuk
VWO Wiskunde A, 1994.
Een waterleidingbedrijf maakt grondwater geschikt
voor consumptie door het in drie fases biologisch te zuiveren. Het
bedrijf beschikt daartoe over drie bassins I, II en III, waarin
achtereenvolgens de eerste, tweede en derde zuivering plaatsvindt. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Alle drie de bassins zijn
gelijktijdig in bedrijf. Na afloop van elke zuiveringsperiode wordt
achtereenvolgens water overgepompt van bassin III naar het reservoir,
van II naar III, en van I naar II. Daarna wordt een hoeveelheid
grondwater in bassin I gebracht. Bij het overpompen van bassin III naar
het reservoir, van II naar III en van I naar II blijft steeds 8%
van het water in het bassin achter en verdwijnt bij elke pomp 2% van het
water in de grond door lekkages van de pomp. |
|
|
|
|
|
a. |
Geef de overgangsmatrix voor de
drie bassins. |
|
|
|
|
|
b. |
Noem de matrix die
in vraag a) bedoeld is M.
Beredeneer dat de matrix M2 één nul minder heeft dan M. |
|
|
|
|
|
c. |
De matrix M geeft een onvolledig
beeld van het proces dat hierboven beschreven is. Maak een gerichte
graaf met vijf punten die dit proces wél volledig weergeeft. Vermeld
passende percentages bij de pijlen die vanuit de punten I, II en II
vertrekken. |
|
|
|
|
|
d. |
Veronderstel dat na een
zuiveringsperiode en voor het overpompen aanwezig is:
x m3 in I.
y m3 in II.
z m3 in III.
Na het overpompen wordt 5290 m3 grondwater in I gebracht.
Bereken, uitgedrukt in x, y en z, hoeveel m3
water dan in elk van de bassins is. |
|
|
|
|
2. |
examenvraagstuk
VWO Wiskunde A, 2001. Biologen hebben onderzoek gedaan naar
het contact tussen moeder en kind bij resusapen. Daartoe
observeerden ze één moeder en haar kind gedurende langere tijd. Men
onderscheidde daarbij drie toestanden: |
|
• |
bij de moeder (er is
lichaamscontact maar het kind is niet aan de borst), afgekort
"bij"; |
|
• |
aan de borst, afgekort
"borst"; |
|
• |
los van de moeder (er is
geen lichaamscontact tussen moeder en kind), afgekort "los". |
|
|
|
|
|
De biologen registreerden
tijdens het onderzoek nauwkeurig welke overgangen er tussen deze
toestanden voorkwamen. Zo ontstond een rij waarnemingen. Het begin
en het eind van deze rij zie je hieronder in beeld gebracht: |
|
bij
→ los
→ borst
→ borst → ..... → los
→ bij |
|
|
|
|
|
Zoals je ziet kwam het voor
dat een toestand overging in dezelfde toestand. Dit gebeurde
bijvoorbeeld als de moeder het kind van de borst wilde halen en het
kind daartegen protesteerde en weer terug aan de borst ging.
In de volgende figuur zie je de aantallen overgangen tijdens het
onderzoek in een graaf aangegeven. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Wanneer we bij de toestand
"borst" de getallen bij de uitgaande pijlen optellen, dan vinden we
dezelfde uitkomst als wanneer we de getallen bij de aankomende
pijlen bij "borst" optellen. Dit geldt ook voor de andere twee
toestanden. |
|
|
|
|
|
a. |
Verklaar met de gegeven rij
waarnemingen waarom in de graaf bij iedere toestand de som van de
getallen bij de uitgaande pijlen gelijk is aan de som van de
getallen bij de aankomende pijlen. |
|
|
|
|
|
Bij deze graaf kunnen we
onderstaande overgangsmatrix M maken. De getallen in M zijn afgerond
op drie decimalen. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Laat met een berekening zien
hoe uit de gegevens van de graaf het getal 0,652 in deze matrix tot
stand is gekomen. |
|
|
|
|
|
Met behulp van de graaf
kunnen we ook berekenen hoe vaak tijdens het onderzoek een bepaalde
toestand voorkwam. Je vindt die aantallen in onderstaande
kolommatrix P. Hierbij zijn begin- en eindtoestand van het onderzoek
als één toestand gezien. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Bereken M
× P en geef de elementen van deze matrix
in 3 decimalen nauwkeurig. |
|
|
|
|
3. |
Een inspecteur van
politie belast met verkeerscontrole, krijgt opdracht om op de
kruispunten 1, 2, 3, 4 en 5 dienst te doen. Op elk kruispunt oefent hij
zijn dienst tenminste één uur uit. Aan het einde van zo'n uur besluit
hij op welk kruispunt hij zijn volgende uur zal zijn. Dat kan óf een
naburig kruispunt óf het zelfde kruispunt zijn. Hij laat zijn keus
daarbij door het toeval bepalen. Elk van zijn keuzemogelijkheden heeft
daarbij even veel kans.
Als hij bijvoorbeeld op kruispunt 2 is geweest, dan heeft hij kansen elk
1/3
om op het volgende uur op kruispunt 1, 2 of 3 te zijn.
Neem aan dat het verhuizen van kruispunt naar kruispunt geen tijd kost. |
|
|
|
|
|
|
a. |
Geef de
overgangsmatrix M die bij deze situatie hoort. |
|
|
|
|
b. |
Om 10:00 uur gaat de
agent naar kruispunt 5.
Hoe groot is de kans dat hij van 12:00 tot 13:00 op punt 3 zijn dienst
uitoefent? |
|
|
|
|
|
c. |
Als je alle getallen
van M2 optelt dan komt er 5 uit.
Leg uit waarom dat zo is zonder de waarden van M2 te
gebruiken. |
|
|
|
|
4. |
Aardolie moet als het
net gewonnen is, een aantal bewerkingen ondergaan om bruikbaar gemaakt
te worden. Ne de eerste bewerkingsronde zijn drie soorten
tussenproducten ontstaan, die we aangeven met licht, middel en zwaar.
Na de tweede bewerkingsronde zijn drie eindproducten ontstaan:
benzine, kerosine en smeerolie.
Een aardoliemaatschappij wint aardolie uit drie bronnen: B1, B2 en
B3.
Bij de eerste bewerkingsronde hoort overgangsmatrix A: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Neem aan dat er in
een week 4000 ton uit B1 en 8000 ton uit B2 en 6000
ton uit B3 zijn verwerkt.
Bereken dan met matrixvermenigvuldigen hoeveel van elk van de
tussenproducten is geproduceerd. |
|
|
|
|
|
b. |
In een andere week
zijn de volgende hoeveelheden tussenproducten geproduceerd: 2600
ton licht, 3200 ton middel en 4200 ton zwaar.
Bereken hoeveel ton uit elke bron er die week is verwerkt. |
|
|
|
|
|
Bij de tweede
bewerkingsronde hoort overgangsmatrix B: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Leg uit hoe je aan A
en B kunt zien dat er bij de eerste ronde geen product verloren gaat,
maar bij de tweede ronde wel. |
|
|
|
|
|
d. |
Geef één
overgangsmatrix M die direct de overgang van de beginhoeveelheden uit de
drie bronnen omrekent naar de eindproducten benzine, kerosine en
smeermiddel. |
|
|
|
|
|
e. |
Stel een matrix op
waarmee in één keer berekend kan worden hoeveel ton er in totaal
verloren gaat als je begint met hoeveelheden B1, B2 en B2 |
|
|
|
|
5. |
De plaatsen Amerveen,
Bassum, Colwerd, Driewouden en Eerle zijn door een wegennet als
hiernaast met elkaar verbonden. Het aantal kilometers dat van de ene
plaats naar de andere moet worden afgelegd staat in de afstanden matrix
A hieronder. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Zet de afstanden tussen de
plaatsen in de graaf hierboven. |
|
|
|
|
|
b. |
Spiegel matrix A in zijn
hoofddiagonaal. Dat geeft matrix AT.
Tel nu A en AT bij elkaar op en noem deze matrix B
Bereken V en leg uit wat de getallen in B voorstellen. |
|
|
|
|
|
Een onderzoeksbureau zoekt uit
hoeveel leerlingen er de komende jaren ongeveer te verwachten zijn uit
de verschillebnde plaatsen. Dat geeft:
Amerveen: 120, Bassum: 150, Colwerd: 90, Driewouden:
110, Eerle: 130 leerlingen. |
|
|
|
|
|
c. |
Stel een matrix N op die deze
aantallen weergeeft en bereken vervolgens B • N of N • B zodat het
resultaat iets zinvols voorstelt.
Waar kan de overheid de school gezien deze aantallen het best plaatsen? |
|
|
|
|
6. |
In hoekpunt A van een kubus zit
een mier die over de ribben gaat lopen. Over elke ribbe doet hij 2
minuten. Bij een hoekpunt aangekomen kiest de mier willekeurig één van
de drie aangrenzende ribben om verder te lopen (terug kan dus ook).
In hoekpunt G zit een spin stil te wachten.
Als de mier bij de spin aankomt wordt hij opgegeten. |
|
|
|
|
|
a. |
Stel een overgangsmatrix M met kansen bij dit
verhaal op. Denk eraan dat de mier vanaf G niet verder gaat. |
|
|
|
|
b. |
Kies de beginvector B als: |
|
|
|
|
|
Bereken nu M20 • B. en
tel de getallen van deze matrix op.
Leg vervolgens duidelijk uit hoe je hieruit kunt afleiden hoe groot de
kans is dat de mier na 40 minuten nog in leven is. |
|
|
|
|
|
c. |
Leg uit hoe je de getallen uit
M20 • B ook kunt optellen door een geschikte
matrixvermenigvuldiging C • M20 • B |
|
|
|
|
|
Als de de getallen van Mn
• B voor een aantal waarden van n optelt dan geeft dat de
volgende tabel: |
|
|
|
|
|
n |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
C • Mn • B |
1 |
1 |
0,8889 |
0,7407 |
0,6667 |
0,5597 |
0,4993 |
0,4225 |
0,3743 |
0,3187 |
|
|
|
|
|
|
De spin heeft er na 20
minuten genoeg van een laat zich aan een draadje van de kubus zakken. |
|
|
|
|
|
d. |
Bereken de gemiddelde tijd die de
mier tijdens dit spannende verhaal zal leven. |
|
|
|
|
7. |
Een muis loopt rond in een doolhof met daarin de kamers A, B, C, D en E.
Hiernaast zie je hoe die door gangen met elkaar zijn verbonden.
Elke keer als hij in een kamer aankomt gaat hij direct weer weg via een
willekeurig gekozen gang (terug kan dus ook!). Die gang blijft hij in de
gekozen richting volgen tot de volgende kamer.
Over elke gang doet de muis 12 minuten.
De muis zit om 10:00 uur in kamer A. |
|
|
|
|
|
|
Stel dat
er een kat in kamer D zit, die de muis opeet zodra hij de kamer
binnenkomt.
Hoe groot is dan de kans dat de muis om 11:00 uur nog leeft? |
|
|
|
|
8. |
Op een regelmatige vierzijdige
piramide van ijzerdraad zit een slak. die over de ribben kruipt. Over
elke ribbe doet hij 1 minuut.
Bij een hoekpunt aangekomen gaat hij willekeurig een kant op (terug kan
ook!)
Als hij op dit moment in hoekpunt A zit, hoe groot is dan de kans dat
hij over 4 minuten in hoekpunt B zit? |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|