| 
		
			
				|  | © h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
		 |  | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 1. | Examenvraagstuk 
		HAVO Wiskunde B, 2005 
 Gegeven zijn de  functies y = √(px - 4p
      + 4), waarbij p elke waarde kan aannemen.
 
 In onderstaande figuur is voor enkele waarden van p de
      grafiek van  y = √(px - 4p
      + 4) getekend.
 Deze getekende grafieken hebben een gemeenschappelijk punt G
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | Toon aan dat alle grafieken van y = 
		√(px
      - 4p + 4) door dit punt G gaan. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 2. | Examenvraagstuk 
		VWO Wiskunde B, 2007 |  | 
    
      |  |  |  | 
    
      |  | Voor n = 1,
      2, 3, ... is gegeven de parabool  pn:  y
      = n(2x - x2). De parabool pn snijdt de lijn y = x
      behalve in  O(0,0) ook nog in een tweede punt Sn.
 In de figuur hiernaast zijn S1, S2, S3 en
      S4 aangegeven. Hoe groter n is, des te dichter ligt Sn
      bij het punt  S(2,2)
 Onderzoek voor welke waarden van
      n de x-coördinaat van Sn groter dan 1,99
      is. | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      | 3. | Er is een familie van derdegraads
                functies die er uitziet als  fp(x)
                = x3 - px + p - 1  
                (met p > 0) Hieronder staan er een aantal getekend.
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | 
 | 
    
      |  |  |  |  | 
    
      |  | De grafieken van deze
                        functies gaan allemaal door het punt  (1,0) | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Toon aan dat dat inderdaad het
                        geval is. | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | Het aantal snijpunten met de x-as
                        varieert. Bij p = 0,5 is er maar één snijpunt,
                        bij p  = 1 en p = 2  zijn er 3, en
                        bij p = 3 lijken er twee te zijn.
 We gaan dat onderzoeken door fp 
                        te schrijven als fp(x) = (x
                        - 1) • (x2 + x + 1 - p)
 | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Toon aan dat deze formule
                        inderdaad gelijk is aan de oorspronkelijke. | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | c. | Toon aan dat voor p
                        = 3 de grafiek van f twee punten met de x-as 
		gemeenschappelijk heeft. | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | d. | Voor welke waarden van p
                        heeft de grafiek van f maar één punt met de x-as 
		gemeenschappelijk? | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      | 4. | Examenvraagstuk  
		VWO Wiskunde C, 2021-I 
 Zwembad De 
			Wisselslag in Blerick (Limburg) heeft drie binnenbaden, waaronder 
			een wedstrijdbad met een inhoud van 647 m3, en een 
			buitenbad.
			 Om een zwembad te vullen kunnen er verschillende types pompen 
			gebruikt worden. Hoe verder een pomp van het zwembad af staat, hoe 
			meer tijd het kost om het zwembad te vullen. In onderstaande figuur 
			is voor vier verschillende pompen de hoeveelheid water die een pomp 
			per uur kan vullen (Q) in m3 per uur uitgezet 
			tegen de afstand van de pomp tot het zwembad (A) in meters. | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | Het 
			wedstrijdbad van De Wisselslag wordt gevuld met behulp van een pomp 
			van type SB15 op 8 meter afstand. Als de medewerkers op diezelfde 
			afstand een pomp van type SB20 zouden gebruiken, zou er minder tijd 
			nodig zijn om het zwembad te vullen. | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | a. | Bereken met 
			behulp van de figuur hoeveel tijd er dan minder nodig zou zijn om 
			het zwembad te vullen. Geef je antwoord in een geheel aantal 
			minuten. | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | b. | Schat met 
			behulp van de grafiek die hoort bij een pomp van het type SB10  
			de waarde van de helling van de grafiek bij A = 10 en leg uit 
			wat de betekenis is van deze waarde. Geef de waarde van de helling 
			in één decimaal. | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      | 5. | Examenvraagstuk HAVO 
		Wiskunde A, 2022-II | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | De figuur hieronder 
		is een schets van het globale verloop van een parachutesprong. Nadat de 
		parachutist uit het vliegtuig gesprongen is, maakt hij een vrije val. 
		Zodra de parachute geopend is, neemt de snelheid in korte tijd flink af. 
		Daarna wordt een constante valsnelheid bereikt. Dat wil zeggen: tot aan 
		de landing heeft de parachutist dezelfde valsnelheid. | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | De constante 
		valsnelheid op het laatste deel noemen we v (in meters per seconde). 
		Deze snelheid is afhankelijk van de massa m (in kg) van de 
		parachutist (in deze opgave is dat altijd inclusief kleding en 
		parachute) en van de wrijvingscoëfficiënt W van de parachute. 
		Deze wrijvingscoëfficiënt is een getal dat afhangt van onder andere de 
		grootte, de vorm en het materiaal van de parachute. Zo geldt 
		bijvoorbeeld: hoe groter de parachute, hoe groter de 
		wrijvingscoëfficiënt. Bij een grotere wrijvingscoëfficiënt heb je meer 
		wrijving met de lucht, waardoor je minder snel valt. In onderstaande 
		figuur is voor een aantal waarden van de wrijvingscoëfficiënt W 
		te zien hoe v afhangt van m. | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | 
		 | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  | We kijken nu naar 
		parachutisten met een massa van 90 kg die sprongen maken met parachutes 
		met verschillende wrijvingscoëfficiënten W. 
 Onderzoek met 
		behulp van de figuur of de constante valsnelheid v van deze 
		personen omgekeerd evenredig is met de wrijvingscoëfficiënt W van 
		de parachutes.
 | 
    
      |  |  |  |  |  | 
    
      |  |  |  |  |  |