| De
                      Driehoeksongelijkheid | 
                  
                  
                     | 
                     | 
                  
                  
                     | 
                  
                  
                    | De driehoeksongelijkheid zegt dat de twee
                      kortste zijden van een driehoek samen altijd langer zijn
                      dan de langste zijde. Voor een leek makkelijk in te zien;
                      kijk maar naar de driehoek hiernaast. Die ligt met de
                      langste zijde op de grond, en de andere twee zijn daaraan
                      scharnierend vastgemaakt. Je ziet meteen dat er alleen een
                      driehoek gemaakt kan worden als die twee elkaar ontmoeten,
                      en dat is zo als ze samen langer zijn dan de bodemzijde,
                      anders klapt de zaak in elkaar. | 
                     | 
                  
                  
                    Maar Euclides accepteerde
                      natuurlijk zo'n bewijs niet. Het moest netter, formeler en
                      preciezer. 
                      Dat was niet iedereen met hem eens natuurlijk. Sommigen
                      dachten "wat een gekkigheid, waar is dat nou in
                      vredesnaam voor nodig?" 
                      Commentator Proclus schreef: 
                      
                      
                        
                          
                            De Epicuriërs maken dit
                              theorema belachelijk. Ze zeggen dat zelfs een ezel
                              dit kan inzien en dus is er geen bewijs voor
                              nodig. Het is het kenmerk van een domme man,
                              zeggen zij, om daar toch een bewijs voor te
                              vragen. 
                              (...) Dat zelfs een ezel dit kan inzien is
                              duidelijk als je stro in het ene hoekpunt legt en
                              de ezel in het andere zet. Hij zal de weg langs de
                              ene zijde kiezen en niet langs beide anderen... | 
                           
                         
                       
                      Maar Euclides trok zich daar niets van aan
                      natuurlijk. 
                      Hij bewees de driehoeksongelijkheid vanuit zijn axioma's: 
                      Propositie
                      5  van de elementen bewijst dat de
                      basishoeken van een gelijkbenige driehoek gelijk zijn.
                      Daarvoor gebruikte hij een soort brugachtige figuur, en
                      deze propositie heet daarom ook de pons asinorum (brug
                      van de dommen; domme mensen zouden dit niet snappen en
                      deze "brug" niet over kunnen steken om het
                      beloofde land van de rest van de proposities binnen te
                      treden).  | 
                  
                  
                     | 
                     | 
                  
                  
                    Propositie
                      16 laat zien dat de buitenhoek van een driehoek
                      groter is dan beide inwendige hoeken ertegen over. 
                      In de figuur hiernaast betekent dat, dat  d
                      groter is dan a en ook groter
                      dan b. 
                      Dit was de eerste ongelijkheid die in de Elementen
                      voorkwam. | 
                      | 
                  
                  
                     | 
                     | 
                  
                  
                    Propositie
                      19 zegt dat tegenover de grotere hoek
                      ook de grotere zijde ligt. In de figuur hiernaast betekent
                      dat, dat als b > a
                      dat dan ook AC > BC dus  a > b 
                      Ga uit van b > a. 
                      Euclides beschouwde nu alle drie de mogelijkheden: 
                       
                      1. Stel b = a 
                      Dan is de driehoek gelijkbenig, en propositie 16 zegt
                      dat de basishoeken gelijk zijn. Dat is in tegenspraak met b
                      > a  dus kan niet
                      gelden b = a. | 
                      | 
                  
                  
                     | 
                     | 
                  
                  
                    2. Stel dat b < a. 
                      Als AC < BC dan kunnen we punt D op CB vinden zodat CD
                      = b 
                      Dan geldt: 
                      
                      
                        
                          
                            | b = | 
                            binnenhoek van ABD | 
                           
                          
                            | b<d | 
                            buitenhoek van ABD: propositie 16 | 
                           
                          
                            | d = ÐDAC | 
                            want ADC is gelijkbenig | 
                           
                          
                            | d = ÐDAC
                              < a | 
                             het geheel is groter dan
                              het deel | 
                           
                          
                            | b <
                              a | 
                             | 
                           
                         
                       
                     | 
                      | 
                  
                  
                    Maar dat is in tegenspraak
                      met b > a 
                      dus kan niet gelden b < a 
                       
                      3.  Aangezien beide vorige gevallen onmogelijk
                      zijn, blijft als enige mogelijkheid over dat  b >
                      a | 
                  
                  
                     | 
                     | 
                  
                  
                    | Propositie
                      20 is dan eindelijk de driehoeksongelijkheid.
                      Die zegt dat twee willekeurige zijden van een driehoek
                      samen altijd langer zijn dan de derde zijde. Ofwel:  b
                      + c > a | 
                  
                  
                     | 
                     | 
                  
                  
                      | 
                  
                  
                     | 
                     | 
                  
                  
                    Verleng in driehoek ABC
                      zijde BC naar D zodat BD = AB = c 
                      Dan is  CD = CB + BD = a + c 
                      ÐCAD  > ÐBAD  
                      (want het geheel is groter dan het deel) 
                      ÐBAD = ÐBDA
                      = ÐCDA 
                      In driehoek ADC is dus ÐCAD
                      > ÐCDA 
                      Maar tegenover de grotere hoek ligt ook de grotere zijde
                      (propositie 19) 
                      Dus is  CD > AC  ofwel  a + c
                      > b
                      En daarmee is de driehoeksongelijkheid bewezen.  | 
                  
                  
                     | 
                     |