|
|
Euclides. |
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|
|
|
Wie zegt "bewijzen"
zegt "Euclides".
|
|
In het begin van de derde eeuw
voor Christus schreef deze Griekse wiskundige uit Alexandrië een enorm
meetkundig en rekenkundig verzamelwerk, genaamd :"De Elementen". Het
bestond uit maar liefst 13 boeken, van elk weer twee delen.
Het werd één van de meest invloedrijke werken in de geschiedenis
van de wiskunde. |
|
Het grote belang van dit werk was niet
de theorie die er in wordt behandeld. Die is niet superspectaculair..... |
|
De meeste stellingen uit de
Elementen waren niet eens door Euclides zelf ontdekt, maar
waren het werk van eerdere Griekse wiskundigen (zoals onze oude bekende
Pythagoras).
Wat de Elementen zo speciaal maakt is de logische formele
opbouw van de stellingen.
De Elementen beginnen met een aantal definities.
Dat zijn afspraken over wat we verstaan onder punten en lijnen, en
hoeken. Wat scherp, stomp recht is, wat een cirkel is, en ga zo maar
door. Drieëntwintig afspraken maar liefst. Een soort woordenlijst
eigenlijk. |
Daarna begint de echte wiskunde
pas. Er volgen vijf zogenaamde axioma's. Het worden
ook wel postulaten genoemd. Dat zijn stellingen die niet
bewezen worden, maar waarvan de waarheid wordt aangenomen:
|
P1. |
Je kunt tussen twee punten een
rechte lijn tekenen |
P2. |
Je kunt een eindig lijnstuk
verlengen tot een oneindig lange lijn. |
P3. |
Je kunt een cirkel met een
bepaald middelpunt en een bepaalde straal
tekenen. |
P4. |
Alle rechte hoeken zijn gelijk
aan elkaar. |
P5. |
Als een rechte lijn twee andere
rechte lijnen snijdt, en de binnenhoeken aan
dezelfde kant zijn samen minder dan twee rechte
hoeken, dan zullen die twee lijnen, als je ze
doortrekt, elkaar snijden aan die kant. |
|
|
|
|
|
Het laatste postulaat ziet er wat ingewikkeld
uit. Er hoort het plaatje hiernaast bij. Als de rode en de groene hoek
samen minder dan 180º zijn, dan zullen de twee lijnen in de richting van
de pijlen elkaar ergens snijden.
Deze vijf postulaten zijn erg belangrijk want het zijn eigenlijk de
bouwstenen waarmee Euclides de rest van zijn werk gaat opbouwen. Als je
het hier niet mee eens bent kun je net zo goed niet verder lezen.
En als je het hier wel mee eens bent, dan zul je het ook met alle
volgende stellingen eens moeten zijn, want die volgen hier allemaal uit. |
|
|
Tenslotte geeft Euclides voordat
hij echt begint vijf algemeenheden. Dat zijn een soort
algemene "logische waarheden", zaken waarmee ieder normaal denkend mens
het wel eens moet zijn volgens Euclides: |
|
A1. |
Dingen die gelijk zijn aan
hetzelfde, zijn gelijk aan elkaar |
A2. |
Als gelijken bij gelijken worden
opgeteld, zijn de resultaten weer gelijk |
A3. |
Als gelijken van gelijken worden
afgetrokken, zijn de resultaten weer gelijk |
A4. |
Dingen die met elkaar samenvallen
zijn gelijk aan elkaar |
A5. |
Het geheel is groter dan een deel. |
|
|
|
En dan kan het bewijzen
beginnen......
Een groot deel van de Elementen gaat over meetkundige constructies.
Euclides beschrijft en bewijst hoe je met alleen een passer en een
liniaal (zonder schaalverdeling) allerlei meetkundige figuren kunt
maken.
Om je een beetje een idee te geven van hoe dat er allemaal uit ziet
volgen hier de eerste paar stellingen uit boek I. Erachter tussen
haakjes staat steeds welk postulaat (P)
of welke algemeenheid (A) of welke
eerdere stelling (S) gebruikt
is. De letter (D) betekent dat het
uit de definities komt (zo is een cirkel bijvoorbeeld gedefinieerd als
de verzameling van alle punten die gelijke afstand tot het middelpunt
hebben). |
|
|
Stelling 1.
Je kunt met een lijnstuk AB een gelijkzijdige driehoek te construeren.
|
constructie:
• begin met lijnstuk AB.
• teken een cirkel met middelpunt A en straal AB.
(P3)
• teken een cirkel met middelpunt B en straal AB.
(P3)
• teken de lijnen CA en CB waarbij C een snijpunt van de cirkels
is. (P1)
Nu is driehoek ABC gelijkzijdig.
bewijs:
A is het midden van de ene cirkel, dus AC = AB.
(D)
B is het midden van de andere cirkel dus BC = AB.
(D)
Als AC = AB en BC = AB dan is AC = BC
(A1) |
|
|
|
Stelling 2:
Je kunt met een gegeven punt A en lijnstuk BC en lijnstuk construeren
waarvan A een eindpunt is, en dat gelijk is aan BC |
|
|
constructie:
• Teken lijnstuk AB. (P1)
• Construeer gelijkzijdige driehoek DAB.
(S1)
• Verleng DA en DB. (P2)
• Teken de cirkel met middelpunt B en straal BC.
(P3) geeft punt E.
• Teken de cirkel met middelpunt D en straal DE.
(P3) geeft punt F.
• AF is het gezochte lijnstuk.
bewijs:
BC = BE (cirkel) (D)
DF = DE (cirkel) (D)
DA = DB (gelijkzijdige driehoek).
dus DF - DA = DE - DB
dus AF = BE (A3)
...(1)
BC = BE (cirkel) (D)
...(2)
AF = BC (A1) +
(1)(2) |
|
|
|
Let nog even op die blauwe (1) en
(2). Het is handig om regels die je later (hier helemaal op het eind) in
het bewijs weer nodig hebt, zelf een nummer te geven, dan kun je ernaar
verwijzen.
De laatste drie regels van het bewijs kun je misschien ook handig zó
opschrijven: |
|
|
|
|
|
Stelling 3.
Bij twee ongelijke lijnstukken kun je van de grotere een deel afsnijden
dat gelijk is aan de kleinere. |
|
|
constructie:
• Noem het kortere lijnstuk AB en het langere CD
• Verplaats AB naar punt C (S2)
geeft CE
• Teken de cirkel met middelpunt C en straal CE
(P3) geeft punt F
• CF is het gezochte deel.
bewijs.
zelf doen. makkie! |
|
|
|
|
|
En zo gaat Euclides maar door en
door met stellingen die steeds weer op logische wijze volgen uit de
vorige stellingen.
Als je de smaak te pakken hebt gekregen: de volledige tekst van de
Elementen kun je vinden op:
|
|
|
En nu zelf .... Euclidesje
spelen.....
Oké, laten we even in de schoenen (sandalen?) van Euclides gaan staan en
zelf proberen een paar van zijn proposities (stellingen) af te leiden. |
|
|
OPGAVEN |
|
|
1. |
propositie 4 luidt als volgt: |
|
|
|
|
|
Als twee driehoeken twee zijden
gelijk hebben,
en ook de hoek daartussen is gelijk,
dan zijn de driehoeken identiek. |
|
|
|
|
|
|
Dat
"identiek" noemen we in de wiskunde "congruent"
en het betekent dat alle zijden en hoeken gelijk zijn. |
|
|
|
|
|
Neem de
twee willekeurige driehoeken uit het plaatje hiernaast, waarvan
inderdaad twee zijden en de hoek daartussen gelijk zijn.
Dit zijn de stappen van Euclides: |
|
|
|
|
|
a. |
Leg punt A op punt D en
zijde AB op zijde DE
Toon aan dat punt F dan met C samenvalt. |
|
|
|
|
|
b. |
Leg uit dat dan BC en
EF samenvallen, dus dat "alles" van de driehoeken samenvalt
(alle zijden en alle hoeken) |
|
|
|
|
|
|
Deze
propositie zullen we vanaf nu afkorten met (ZHZ):
zijde-hoek-zijde. Het is één van de zogenaamde
"congruentie-eigenschappen" van driehoeken. In de volgende les
zullen we er meer zien. |
|
|
|
|
2. |
propositie 5. luidt als volgt:
Een gelijkbenige driehoek heeft gelijke
basishoeken |
|
|
|
|
|
|
Hiernaast is een gelijkbenige
driehoek ABC getekend met AB = AC. Daarvan zijn AB en AC
verlengd. Punt F is willekeurig op het verlengde van AB gekozen.
Daarna is punt G op het verlengde van AC gekozen zodat AF = AG. |
|
|
|
|
|
a. |
Toon aan dat ACF
≅ ABG. Gebruik de ZHZ
eigenschap.
Leg uit dat daaruit volgt dat ∠ACF
= ∠ABG |
|
|
|
|
|
b. |
Toon aan dat BFC
≅ CGB.
Leg uit dat daaruit volgt dat ∠CBG = ∠BCF |
|
|
|
|
|
c. |
Toon aan dat uit a) en b) volgt dat
∠ABC = ∠ACB |
|
|
|
|
3. |
propositie 7
luidt als volgt: |
|
|
|
|
|
Twee punten C en D liggen aan
dezelfde kant naast lijnstuk AB.
Als AC = AD en BC = BD dan zijn C en D hetzelfde punt.
|
|
|
|
|
|
|
Stel dat C en D niet
hetzelfde punt zijn, dan kun je lijnstuk CD tekenen zoals
hiernaast is gebeurd.
Gebruik propositie 5 bij het volgende.
Stel dat AC = AD |
|
|
|
|
|
a. |
Toon aan dat dan
geldt: ∠CDB > ∠DCB |
|
|
|
|
Stel dat ook geldt BC = BD |
|
|
|
|
|
b. |
Toon aan dat daaruit
volgt dat ∠CDB = ∠DCB en leg daarmee uit waarom
lijnstuk CD niet kan bestaan, dus dat C en D wel het zelfde punt
moeten zijn. |
|
|
|
|
|
|
|
|
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|
|
|