| 
			
				|  |  |  
				| Gelijkvormigheid. | © 
				h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |  | 
    
      |  |  | 
    
      | Elke keer als je dingen (foto's 
		of  kopieën of Russische poppen zoals hiernaast) gaat vergroten of 
		verkleinen, dan wil je graag dat de vorm van je figuren gelijk blijft. 
		Het enige dat moet veranderen is dat alle lengtes gewoon een aantal keer 
		zo groot of zo klein worden. 
 Wat betekent het nou als je zegt dat de "vorm" gelijk moet blijven? Nou, 
		dat betekent eigenlijk dat alle hoeken van de nieuwe 
		figuur gelijk zijn aan de overeenkomstige hoeken van de originele 
		figuur.
 |  | 
    
      |  |  | 
    
      | Dus niet alleen de hoeken van de omtrek, nee 
		alle. Kijk maar naar het vierkant en de rechthoek hiernaast. 
 Die hebben zoals je in de bovenste tekening ziet alle vier de hoeken 
		gelijk (90º) maar hebben beslist niet dezelfde vorm.
 
 In de onderste figuur zijn de rode hoeken bijvoorbeeld beslist niet 
		gelijk en ook de groene hoeken niet.
 
 Je zag natuurlijk ook meteen al wel dat deze twee figuren niet dezelfde 
		vorm hebben: de eerste is een vierkant en de tweede niet!
 | 
		 | 
    
      |  |  | 
    
      | 
			
				
					| 
						
							| Twee figuren zijn 
							gelijkvormig: |  
							|  |  |  
							| • | alle 
							overeenkomstige hoeken zijn gelijk |  
							| • | alle 
							overeenkomstige lengtes hebben een zelfde verhouding |  |  | 
    
      |  |  | 
    
      | Gelijkvormige driehoeken. | 
    
      |  |  | 
    
      | Driehoeken vormen hier een 
		speciale uitzondering. 
 Voor gelijkvormige driehoeken geldt natuurlijk ook dat alle 
		overeenkomstige hoeken gelijk zijn, maar het is daarvoor genoeg als "de" 
		drie hoeken van de driehoek gelijk zijn. Andere hoeken binnen zo'n 
		driehoek zijn dan 
		automatisch ook gelijk.
 Waarom dat nou precies zo is zou hier iets te ver voeren. Als je het 
		écht graag wilt weten, en je kunt vannacht anders minder goed slapen, 
		dan moet je de verdieping hiernaast maar lezen.
 | 
    
      |  |  | 
    
      | 
			
				
					| 
						
							| Twee
							driehoeken zijn 
							gelijkvormig: |  
							|  |  |  
							| • | De drie hoeken 
							zijn gelijk. |  
							| • | De zijden hebben 
							een zelfde verhouding. |  |  | 
    
      |  |  | 
    
      | Het kan natuurlijk zelfs nóg 
		sterker: het is al genoeg als twéé hoeken gelijk zijn. Omdat ze samen 
		immers altijd 180º zijn is de derde hoek dan ook automatisch bekend. Denk er goed aan dat de twee voorwaarden hierboven elk apart genoeg zijn 
		om aan te tonen dat twee driehoeken gelijkvormig zijn. Zodra de ene 
		voorwaarde geldt, geldt de andere ook automatisch.
 
 Wat kunnen we hiermee?
 
 | 
    
      | Deze eigenschap van driehoeken kunnen we makkelijk gebruiken om lengtes 
		van lijnstukken uit te gaan rekenen Het werkschema zal er daarbij meestal zó uitzien:
 | 
    
      |  |  | 
    
      | 
		 | 
    
      |  |  | 
    
      | Voor die twee hoeken zul je 
		meestal gebruik maken van Z-hoeken of  F-hoeken of overstaande 
		hoeken. Voor het berekenen van verhoudingen kun je het handigst een 
		verhoudingsschema maken. Denk er goed om dat overeenkomstige zijden 
		daarin ook onder elkaar staan!
 | 
    
      |  |  | 
    
      | Notatie. | 
    
      |  |  | 
    
      | Als twee driehoeken ABC en DEF 
		gelijkvormig aan elkaar zijn, dan noteren we dat als: | 
    
      |  |  | 
    
      |  | 
    
      |  |  | 
    
      | Wen jezelf aan om de 
		overeenkomstige hoekpunten ook op dezelfde plaats te zetten, dat is 
		handig voor het maken van een verhoudingsschema. De notatie hierboven 
		zou betekenen dat hoek A gelijk is aan hoek D, en hoek B aan hoek E, en 
		hoek C aan hoek F. | 
    
      |  |  | 
    
      | Voorbeeld. 
 In een rechthoekige driehoek ABC met rechte hoek A en zijden AB = 8 en 
		AC = 10,  is vanaf het midden M van zijde BC een lijn loodrecht op 
		BC getrokken, die AB snijdt in P.
 Bereken de lengte MP.
 
 Eerst maar even BC met Pythagoras uitrekenen:
 BC2 = 82 + 62 = 100  dus  BC 
		= 10.
 
 Nu gaan we op jacht naar gelijke hoeken.
 | 
		 | 
    
      | Maak hoek B rood en hoek C blauw. |  | 
    
				| 
					
						| Dan zijn rood en blauw samen 90º, immers samen met hoek A zijn 
				de 180º. 
 Maar de rode hoek plus hoek BPM zijn samen óók 90º, dat kun je 
				zien in driehoek MBP
 
 Dat kan alleen maar betekenen dat hoek BPM óók blauw moet zijn!
 
 Je ziet nu dat de driehoeken MBP en ABC dezelfde hoeken hebben 
				dus zijn ze gelijkvormig  (je had trouwens al meteen mogen 
				zeggen dat deze driehoeken twéé hoeken gelijk hebben, namelijk 
				een rechte en een rode, dus dat ze gelijkvormig moeten zijn, had 
				je dat al gezien?)
 Conclusie:   MBP ~ ABC  (denk 
				om de volgorde).
 Dan kunnen we voor de zijden van deze driehoeken een 
				verhoudingsschema maken: (bedenk dat MB de helft van BC is)
 
							
								
									|  |  
									| 
							
								
									| AB 8
 | BC 10
 | AC 6
 |  
									| MB 5
 | BP ?
 | MP ?
 |  |  
									|  |  |  |  
						| Uit dit schema volgt vrij eenvoudig dat  
						BP 
				= 10 • 5/8 = 6,25 (zonder 
				schema kan het ook direct met verhoudingen:  AB : AC = MB : 
				MP dus  8/6 = 5/MP  
						dus MP = 3,75) |  | 
    
      |  |  | 
    
      | Drie Basisfiguren. |  | 
    
      |  |  | 
    
      | Er zijn drie basisfiguren voor 
		gelijkvormige driehoeken die zó vaak voorkomen dat het de moeite waard 
		is ze uit je hoofd te leren zodat je ze snel in figuren kunt herkennen. | 
    
      |  |  | 
    
      | 
			
				| Figuur 1: 
 In de figuur hiernaast is DE evenwijdig aan AB.
 Omdat dat zo is, zijn de blauwe hoeken bij A en D gelijk, en ook 
				de rode hoeken bij B en E. Dat zijn namelijk F-hoeken.
 Dus hebben de driehoeken CDE en CAB dezelfde hoeken.
 |  |  
				|  |  |  
				| Figuur 2:  De Zandloper. 
 In de figuur hiernaast is DE evenwijdig aan AB.
 Omdat dat zo is zijn de blauwe hoeken D en B gelijk en de rode 
				hoeken E en A ook. Dat zijn namelijk Z-hoeken.
 Ook de groene hoeken bij C zijn gelijk: overstaande hoeken.
 Dus hebben de driehoeken CDE en CBA dezelfde hoeken.
 |  |  
				| Figuur 3: 
 ABC is een rechthoekige driehoek met rechte hoek A. De 
				hoogtelijn AD vanuit de rechte hoek op de bissectrice is 
				getekend.
 Om precies dezelfde redenen als in het voorbeeld hierboven zijn 
				de hoeken met dezelfde kleur gelijk. Rood plus blauw is samen 
				90º.
 Nu zijn er zelfs drie gelijkvormige driehoeken te zien:
 |  |  | 
    
      |  |  | 
    
      | Een onbekende in het 
		verhoudingsschema. | 
    
      |  |  | 
    
      | Neem de driehoek hiernaast, waarvan we graag 
		CE en DE willen berekenen. Je herkent hier intussen waarschijnlijk 
		wel figuur 1 van hierboven. Dat betekent dat driehoeken ABC en DEC gelijkvormig zijn.
		Een verhoudingsschema zie er zó uit:
 | 
		 | 
    
      | Kijk, DE dat wil nog wel:   
		DE = 14 • 5/8 =  8,75 Maar daarna loopt het vast! De andere lijnstukken BC en EC uit deze 
		tabel zijn beiden onbekend.
 
 De oplossing komt door gewoon te stellen dat CE gelijk is aan x. 
		Dan is BC namelijk gelijk aan x + 4 en dan ziet de 
		verhoudingstabel er zó uit:
 
		
			
				|  |  
				| 
					
						| AB 14
 | BC x + 4
 | AC 8
 |  
						| DE 8,75
 | EC x
 | DC 5
 |  |  
				|  |  
		En dan kun je kruislings vermenigvuldigen:  5 • (x + 4) = 
		8 • xDan is het verder eenvoudig:  5x + 20 = 8x  
		dus 3x = 20 en  x = 62/3
 Conclusie:  EC = 62/3  
		en  BC = 102/3.
 | 
    
      |  |  | 
    
      |  | 
    
      | Leuk 
		Origami-toepassinkje... 
 Origami is de kunst van het papiervouwen. Je kunt er mooie dingen als de 
		zwaan hiernaast mee vouwen. Als een Origami-vouwer  (origamist?) 
		een velletje papier in drieën moet vouwen, dan doet hij dat natuurlijk 
		niet door gewoon de lengte te meten en dat dan door drie te delen, nee 
		hij doet dat uitsluitend door te vouwen!
 Dat gaat zoals in het stripverhaal hieronder:
 | 
		 | 
    
      |  |  | 
    
      | 
		 | 
    
      |  |  | 
    
      | Jij ziet natuurlijk in één 
		oogopslag hoe hier handig gebruik is gemaakt van gelijkvormigheid! Toch?
 | 
    
      |  |  | 
    
      | OPGAVEN | 
    
      |  |  | 
    
      | 
			
				| 1. | Bereken de vraagtekens in de onderstaande 
				figuren. |  
				|  |  |  |   |  
				|  |  |  |  |  
				|  | 
				 |  
				|  |  |  | 
					
						
							| A:  4 en 2,5 B:  5 en 6,4 en 4,8
 C:  3,6 en 2,8 en 4,8
 |  |  
				| 2. | Bereken x en y in de 
				volgende figuren: |  
				|  |  |  |  |  
				|  | 
				 | 
				 |  
				|  |  |  |  |  
				| 3. | Hiernaast is in een rechthoek een 
				rechthoekige driehoek getekend. Bereken de lengte van de zijde met het vraagteken.
 | 
				 |  
				|  |  |  |  |  
				| 4. | In een gelijkbenige driehoek met basis 8 worden 
				twee hoogtelijnen getekend. Zie de figuur hiernaast. Het blijkt dat EB = 2 | 
				 |  
				|  |  |  |  
				|  | a. | Toon aan dat de hoeken BAE en DCB gelijk zijn. |  
				|  |  |  |  
				|  | b. | Bereken de oppervlakte van driehoek ABC |  
				|  |  |  |  
				|  |  |  |  |  
				| 5. | Punt D is zo gekozen 
				dat  AD = 2 en BD = 6 Het blijkt dat de hoeken ADC en ACB gelijk zijn.
 Bereken de lengte van CD. |  |  
				|  |  |  |  
				|  |  |  |  |  
				| 6. | Uit een wiskunde-Olympiade 
 Over de schuine zijde van een rechthoekige driehoek met zijden 
				3, 4 en 5 schuift men twee vierkantjes met zijden 1 zo ver 
				mogelijk naar buiten (tot ze de rechthoekszijden raken). Bereken 
				de afstand d tussen beide vierkantjes.
 | 
				 |  
				|  |  |  |  |  
				|  |  |  |  |  
				| 7. | Hiernaast staat een 
				rechthoek met daarin twee lijnstukken getekend. Bereken de vraagtekens in deze figuur.
 Geef je antwoorden in twee decimalen nauwkeurig.
 | 
				 |  
				|  |  |  | 
					
						
							| 
							4,80 en 8,01en 3,75 en 6,25
 |  |  
				| 8. | Bereken de lengte van 
				het lijnstuk met het vraagteken in het vierkant hiernaast op 
				twee decimalen nauwkeurig. | 
				 |  
				|  |  |  |  
				|  |  |  |  |  
				| 9. | Bereken in de figuur hiernaast 
				de lengtes van alle niet-aangegeven lijnstukken, als gegeven is dat DE evenwijdig is aan 
				AC. | 
				 |  
				|  |  |  |  |  
				|  |  |  |  
				| 10. | Bereken de lengtes van 
				alle lijnstukken in de rechthoekige driehoek hiernaast. 
 Controleer na afloop of in de gehele driehoek de stelling van 
				Pythagoras wel klopt.
 | 
				 |  
				|  |  |  |  |  
				|  |  |  |  |  
				| 11. | Hiernaast staat een 
				vierkant van 12 bij 12 waarin een kleiner vierkant is getekend. Bereken de oppervlakte van dat kleinere vierkant.
 | 
				 |  
				|  |  |  |  |  
				|  |  | 
				 |  
				| 12. | Een bewijs van de 
				stelling van Pythagoras. 
 Er bestaan een heleboel verschillende bewijzen voor de stelling 
				van Pythagoras. In deze opgave zullen we deze stelling gaan 
				bewijzen met behulp van gelijkvormige driehoeken.
 |  
				|  |  |  |  
				|  | Teken een rechthoekige driehoek ABC 
				met rechte hoek C. Teken ook de hoogtelijn CD vanuit C op AB. 
				Noem de zijden AB = c, AC = b en BC = a |  
				|  |  |  |  
				|  | a. | Druk AD uit in b en 
				c. Druk BD uit in a en c.
 |  
				|  |  |  |  
				|  | b. | Toon aan dat  a2 
				+ b2 = c2 |  
				|  |  |  |  |  
				|  13. | Twee ladders staan in een smal 
				steegje schuin van de voet van de ene muur naar de andere muur. 
				Het zijaanzicht is hiernaast getekend. De toppen van de ladders 
				raken de muren op hoogtes 8 en 5 meter. Het gaat erom de hoogte h van het punt waar zij elkaar 
				raken boven de grond te bepalen.
 Neem de lengtes a en b als in de figuur hiernaast.
 | 
				 |  
				|  |  |  |  
				|  | a. | Toon aan dat geldt  8b = h • (a + 
				b) en ook dat geldt  5a = h • (a + b)
 |  
				|  |  |  |  |  
				|  | b. | Bereken uit deze twee vergelijkingen de hoogte
				h |  |  
				|  |  |  |  |  
				|  |  |  |  |  
				|  |  
				|  |  
				| © 
				h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |  | 
    
      |  |  |