|
|
De
Groeifactor g |
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|
|
|
De groeifactor is, zo zagen we eerder, het getal waarmee elke keer
wordt vermenigvuldigd.
Daar zijn een paar dingen over op te merken. |
|
|
1. Als er steeds een
percentage AF gaat. |
|
|
|
Bedenk dat de groeifactor het getal is waar
mee wordt vermenigvuldigd.
Dus als ergens elke keer 20% van af gaat dan is de groeifactor NIET 0,2.
Immers als je iets met 0,2 vermenigvuldigt dan gaat er geen 20% af. Kijk
maar: als een jas van €300 20% in prijs wordt verlaagd dan
gaat er 20 • 3 = 60 euro af, en dan kost hij dus nog 240 euro.
En niet 0,2 • 300 = 60 euro!!!!!
Je moet je afvragen: waar moet je 300 mee vermenigvuldigen om 240 te
krijgen.
En dat is 0,8.
Logisch: als ergens 20% AF gaat, dan blijft er 80% OVER.
Onthoud daarom: |
|
|
|
De groeifactor g
geeft aan hoeveel er elke keer OVER blijft, niet wat er AF
gaat!! |
|
|
|
2. Samengestelde
Interest. |
|
|
|
Er zijn erg veel vraagstukken die gaan over
geld op de bank, immers daar krijg je elk jaar een vast percentage rente
over dus dat is een exponentieel proces. We hebben het dan steeds over samengestelde
interest; dat wil zeggen dat de rente erbij op de rekening wordt
gestort zodat je het volgende jaar ook weer rente over die rente krijgt.
Wat is in die gevallen de groeifactor?
Als je bijvoorbeeld 5% rente krijgt, dan is de groeifactor NIET
0,05. Dat lijkt me nogal logisch immers als je een geldbedrag met
0,05 vermenigvuldigt blijft er haast niets van over. Op die bank zou ik
m'n geld niet zetten!
De 0,05 geeft alleen aan hoeveel rente er bijkomt. Maar het
bedrag zélf blijft natuurlijk in zijn geheel ook staan.
Voor het bedrag in het volgende jaar geldt dus Bnieuw =
bedrag + rente = B + 0,05B = 1,05B
Daaruit zie je dat de groeifactor 1,05 is. |
|
|
|
Bij een groei met p%
rente is de groeifactor g = 1
+ p/100 |
|
|
|
|
OPGAVEN |
|
|
1. |
Hoe groot is de groeifactor in de volgende
gevallen? |
|
|
|
|
|
a. |
5,4% groei |
|
d. |
100% groei |
|
b. |
0,2% groei |
|
e. |
340% groei |
|
c. |
54% groei |
|
f. |
1/8 % groei |
|
|
|
|
2. |
Welk rentepercentage hoort bij de volgende
groeifactoren? |
|
|
|
|
a. |
g = 1,0856 |
|
|
b. |
g = 1,004 |
|
|
c. |
g = 5,43 |
|
|
|
3. |
Hoe groot is de groeifactor in de volgende
gevallen? |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Van licht dat door water heengaat wordt door elke meter
water 2% geabsorbeerd |
|
|
|
|
b. |
Mijn lever breekt elk uur 6% van de hoeveelheid alcohol
in mijn bloed af. |
|
|
|
|
c. |
Elk uur splitst 10% van de bacteriën zich in tweeën |
|
|
|
|
d. |
De waarde van ons geld vermindert elk jaar met 5% |
|
|
|
|
e. |
Ik krijg elk jaar 4% opslag, maar het geld wordt elk jaar
6% minder waard.
Hoe gaat het met de waarde van mijn salaris? |
|
|
|
|
|
|
4. |
Examenvraagstuk
HAVO Wiskunde A, 2009. Er zijn nogal wat verschillende
internetspaarrekeningen. In de rest van deze opgave bekijken we er twee:
een gewone en een met opnamekosten. Deze laatste geeft wel een iets
hogere rente, maar als je het spaarsaldo opneemt, betaal je een
percentage van het opgenomen bedrag aan opnamekosten. Als je
bijvoorbeeld 2500 euro van je rekening haalt en de bank rekent 1%
opnamekosten, dan moet je 25 euro aan opnamekosten betalen. Je krijgt
dus maar 2475 euro uitbetaald.
Je stort 10000 euro op een gewone internetspaarrekening met een
rentepercentage op jaarbasis van 1,85%. Je stort ook 10000 euro op een
internetspaarrekening die 1% opnamekosten rekent, maar wel 2,65% rente
op jaarbasis geeft.
Na 6 jaar neem je van beide rekeningen het totale spaarsaldo op. |
|
|
|
|
a. |
Bereken bij elk van beide
internetspaarrekeningen het bedrag dat je uiteindelijk in handen krijgt. |
|
|
|
|
We gaan nu uit van een gewone
internetspaarrekening met een rentepercentage op jaarbasis van 2,0% en
van een internetspaarrekening die 1% opnamekosten rekent, maar wel 3,0%
rente op jaarbasis geeft. Op beide rekeningen storten we weer 10 000
euro en we nemen het gehele spaarsaldo op na t jaar. |
|
|
|
|
b. |
Maak formules voor
het bedrag dat je na t jaar in beide gevallen in handen krijgt.
Bereken daarna met die formules na hoeveel tijd beide spaarvormen
hetzelfde bedrag opleveren. |
|
|
|
|
|
|
5. |
Examenvraagstuk
VWO Wiskunde C, 2021-II. |
|
|
|
Hieronder zie je de
procentuele verandering van de gemiddelde prijs van woningen in
Nederland ten opzichte van het jaar ervoor. |
|
|
|
|
|
|
|
Bijvoorbeeld –6% op
1-1-2013 betekent dat tussen 1-1-2012 en 1-1-2013 de gemiddelde prijs
van een woning in Nederland met 6% is gedaald.
Bereken met behulp
van de figuur met hoeveel procent de gemiddelde
prijs van woningen in Nederland tussen 1-1-2012 en 1-1-2017 is
toegenomen. Geef je antwoord in hele procenten. |
|
|
|
6. |
Examenvraagstuk
VWO Wiskunde A, 2022-II De meeste ballonnen zijn gemaakt van
latex. Latex is echter niet
helemaal luchtdicht, waardoor ballonnen langzaam leeglopen. Hoe snel dat
gaat, hangt af van veel factoren. In het vervolg van deze opgave gaan we
ervan uit dat voor de hoeveelheid ballongas H in dm3
van een ballon die werd gevuld met 9 dm3 ballongas geldt:
H(t) = 9 • 0,98t
, met t de tijd in uren nadat de ballon is opgeblazen. |
|
|
|
|
a. |
Bereken met hoeveel
procent de hoeveelheid ballongas per dag afneemt. Geef je antwoord in
hele procenten. |
|
|
|
|
Een ballon zal niet
meer zweven als 30% van het ballongas uit de ballon verdwenen is. De
Zevenklapper biedt de mogelijkheid om de ballonnen te bewerken met een
zogenoemde hi-floatcoating, waardoor de ballonnen langer blijven zweven.
De ballonnen worden dan voorzien van een speciale laag gel, waardoor er
per uur nog maar 1% lucht uit wegloopt. |
|
|
|
|
b. |
Onderzoek hoeveel
uur een ballon met de hi-floatcoating langer zweeft dan een ballon die
niet met de hi-floatcoating bewerkt is. Geef je antwoord in hele uren. |
|
|
|
|
|
|
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|