|
|
De
hoek tussen twee vlakken. |
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|
|
Ook bij twee vlakken kun je het
hebben over de hoek ertussen, Neem bijvoorbeeld de
serie vlakken in de piramide hiernaast die als gemeenschappelijk
scharnier de lijn TC hebben.
Als je de hoek van zo'n vlak met vlak TBC bekijkt dan zal waarschijnlijk
iedereen het er wel over eens zijn dat die hoek groter wordt als het
nummer van het vlak groter wordt. Immers dan "zit er meer ruimte" tussen
beide vlakken.
Maar hoe groot ís die hoek nou precies? Hoeveel graden? Waar moet je hem
meten? Wat ís die "ruimte"? |
|
In ieder geval moet je een lijn
uit het ene vlak nemen en een lijn uit het andere vlak en daartussen de
hoek meten. Het hoekpunt van die hoek zal dus op de snijlijn van beide
vlakken liggen.
Maar je kunt niet zomaar een lijn uit
het ene vlak nemen en een lijn uit het andere vlak en dan de hoek
daartussen uitrekenen. |
Dat kun je wel zien
in de figuur hieronder.
Er staan twee vlakken die elkaar snijden volgens de groene
snijlijn.
Daar zie je allemaal "paren" rode lijnen in de twee vlakken, met
allemaal verschillende hoeken daartussen. |
|
|
|
|
|
Het is om hopeloos van te worden.
Welke lijnen en welke hoek moet je nemen? |
|
|
Als je bijvoorbeeld de hoek
tussen het linkerzijvlak en het achtervlak van een piramide wilt
berekenen, dan zijn er erg veel mogelijk hoeken. Hiernaast zie je al een
hele serie zulke hoeken, waarvan de benen steeds door twee hoekpunten
van de piramide gaan. Elk groen vlak geeft een andere rode hoek. Die
rode hoek is echt niet steeds even groot hoor. In het begin is hij zo te
zien 90º, maar op het eind hangt het ervan af van hoe hoog de piramide
is.
Welke van al die rode hoeken is nou de goeie? Of zit de goeie er niet
eens bij??
|
|
|
|
De normaalvector. Het
probleem is dat er in een vlak zovéél richtingen te vinden zijn. Het
wemelt ervan. Geen enkele van de hiernaast getekende rode richtingen is
uniek of speciaal voor het vlak.
En toch is er wel een richting te vinden die uniek voor het vlak is.
Die ligt alleen niet IN dat vlak!!!!
In de onderste figuur zie je die unieke richting getekend. Het is de
richting loodrecht op het vlak. Die blauwe pijl staat loodrecht op al de
rode pijlen. Deze richting heet de normaalvector van het
vlak. (Hij kan ook naar onderen getekend worden, maar dat maakt voor het
vervolg niets uit) |
|
Omdat dit de enige richting is die uniek voor
het vlak is, maken we de afspraak: |
|
De hoek tussen twee vlakken is de
hoek tussen hun normaalvectoren. |
|
|
|
De hoek tussen het rode en het
groene vlak hiernaast is dus de hoek tussen die twee blauwe pijlen. Dat
zijn de normaalvectoren en die staan loodrecht op de vlakken.
Om die hoek te meten moeten we eerst beide pijlen verplaatsen zodat ze
elkaar tenminste snijden. Dat kan het handigst door beiden naar de
snijlijn toe te verplaatsen, zoals je hieronder ziet. De hoek tussen
beide lijnen (en dus tussen beide vlakken) is dan die gele hoek
|
|
Maar omdat de beide
normaalvectoren nu buiten de vlakken liggen is het vaak niet zo handig
om deze hoek te gaan berekenen. Het zou handiger zijn een hoek te kunnen
berekenen van lijnen IN de vlakken.
Daar hebben we de volgende truc op gevonden: we draaien beide
normaalvectoren samen tegelijk om de snijlijn over een hoek van 90º.
Daarbij blijft de hoek tussen beiden gelijk, maar omdat ze eerst
loodrecht op het vlak stonden zullen ze na draaien over 90º in het vlak
liggen. |
Die gele hoek aan het eind is dus
dezelfde als aan het begin.
Wat hebben we hiermee bereikt?
We kunnen de hoek tussen twee vlakken nu aangeven als de hoek tussen
twee lijnen uit die vlakken. Omdat de lijnen oorspronkelijk loodrecht op
de snijlijn stonden (het waren immers normaalvectoren), en omdat we
draaiden om die snijlijn, staan de eindlijnen nog steeds loodrecht op de
snijlijn.
En andersom geldt het ook: als je twee lijnen die loodrecht op de
snijlijn staan over 90º gaat draaien om die snijlijn, dan is het
resultaat twee normaalvectoren. Dat kun je zó zien: de resultaatlijnen
staan loodrecht op de snijlijn en ook op hun oorspronkelijke beeld. En
omdat ze dus loodrecht staan op twee lijnen uit de vlakken, moeten het
wel de normaalvectoren zijn.
Er is maar één conclusie mogelijk: |
|
|
De hoek tussen twee vlakken is
gelijk aan de hoek tussen twee lijnen die loodrecht op de
snijlijn staan |
|
|
Het wordt natuurlijk de kunst om die lijnen
een beetje handig te kiezen zodat het rekenwerk meevalt.
Het vlak waar die beide lijnen in liggen en dat dus loodrecht op de
snijlijn staat heet trouwens een standvlak. En de
uiteindelijke berekening van de hoek zal in dit vlak plaatsvinden.
Hoogste tijd om te gaan oefenen dus!!!!! |
|
|
|
Makkelijk voorbeeld
T.ABCD is een piramide met als grondvlak een vierkant met
zijden 6, en als hoogte TS = 8. Bereken de hoek die het voorvlak
met het grondvlak maakt.
De snijlijn is lijn AB. We zoeken dus twee lijnen die loodrecht op AB
staan. In vlak TAB is dat lijn TM omdat TAB een gelijkbenige driehoek
is. In vlak ABCD is dat dan MS. De gezochte hoek is dus hoek TMS.
Omdat MS = 3 en TS = 8 geldt tan(TMS) = 8/3
Daaruit volgt dat hoek TMS gelijk is aan 69,4º |
|
|
|
Ingewikkeld Voorbeeld.
Bereken in een kubus met ribben 4
de hoek tussen de vlakken BEG en EDCF:
|
|
|
|
|
|
De snijlijn
is ES, dus we gaan op jacht naar twee lijnen loodrecht op ES. Eentje in
vlak EBG en eentje in vlak EDCF.
Die in EBG is eenvoudig: dat is BG, want omdat EBG een gelijkzijdige
driehoek is staat ES loodrecht op BG.
In de rechterfiguur kijken we naar vlak EDCF. We zijn op zoek naar punt
P zodat PS loodrecht op ES staat.
Uit gelijkvormigheid geldt
dat PC/CS = SF/FE
dus PC = CS • SF/FE = 2√2
• 2√2/4 = 2
Kennelijk is P het midden van DC!
De gevraagde hoek tussen beide vlakken is nu de hoek tussen PS en BG,
bijvoorbeeld hoek PSB.
PS2 = 22 + (2√2)2
= 12 dus PS = √12
SB = 0,5BG = 0,5 • 4√2 = 2√2
= √8
PB = √(22 + 42 ) = √20
De cosinusregel levert dan 20 = 12 + 8 - 2 • √12
• √8 • cosα
en daaruit volgt eenvoudig dat
α = 90º |
|
|
OPGAVEN |
|
|
1. |
Hieronder staat drie keer een kubus
ABCD.EFGH met ribben 4. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de hoek tussen
AEGC en DEG |
|
|
b. |
P ligt op DH zodat PH = 1 en Q ligt op
DC zodat QC = 1.
Bereken de hoek tussen de vlakken APQ en DCGH |
|
|
c. |
Bereken de hoek tussen de vlakken AHC
en EDCF |
|
|
|
|
|
|
|
2. |
Hieronder staat drie keer een piramide
T.ABCD getekend. T ligt recht boven punt D. Het grondvlak is een
vierkant met zijden 6, en ook TD = 6 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de hoek tussen de vlakken TAB
en TDC. |
|
|
b. |
Bereken de hoek tussen de vlakken TAC
en TDC. |
|
|
c. |
Bereken de hoek tussen de vlakken TAC
en TDB. |
|
|
|
|
|
3. |
Hieronder staat drie keer een piramide
T.ABCD getekend waarvan alle ribben lengte 8 hebben. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Toon aan dat hoek BTD recht is, en
bereken vervolgens de hoek tussen de vlakken TDB en TAD. |
|
|
b. |
Bereken de hoek tussen de vlakken TAD
en TAB |
|
|
c. |
M is het midden van TC. Bereken de
hoek tussen de vlakken TAC en DBM.
Bedenk daarbij dat hoek ATC recht is (zie vraag a)). |
|
|
|
|
|
4. |
Hieronder staat drie keer een prisma
ABC.DEF met alle ribben lengte 6. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken de hoek tussen de vlakken ACE
en ABC |
|
|
b. |
Bereken de hoek tussen de vlakken ABF
en CBEF |
|
|
c. |
M is het midden van CF. Bereken de
hoek tussen de vlakken AME en CBEF |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|
|
|