|
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
|
|
|
|
|
|
1. |
Examenvraagstuk
VWO Wiskunde A. 2011
Veel schaatsers vinden het een voordeel om
op de 500 meter tijdens de laatste bocht in de
buitenbaan te rijden. De snelheid is dan ruim 50 km/uur en in de
binnenbaan blijf je moeilijker overeind. Bij een toernooi worden dan ook
altijd twee 500 meters verreden: elke schaatser rijdt de laatste bocht
een keer in de binnenbaan en een keer in de buitenbaan. |
|
|
Een toeschouwer denkt dat het rijden van de
laatste bocht in de buitenbaan een grotere kans biedt op winst in de rit
dan het rijden van de laatste bocht in de binnenbaan. Tijdens een
wereldkampioenschap eindigden 26 van de 40 schaatsers in een snellere
tijd op de 500 meter wanneer zij de laatste bocht in de buitenbaan reden
dan wanneer zij die in de binnenbaan reden.
Bereken of dit resultaat aanleiding geeft om
te veronderstellen dat de toeschouwer gelijk heeft. Hanteer een
significantieniveau van 5%. |
|
|
|
|
2. |
Examenvraagstuk
VWO Wiskunde A. 2013 In
2010 werd octopus Paul wereldberoemd omdat zijn ‘voorspellingen’ over de
afloop van de wedstrijden van Duitsland tijdens het wereldkampioenschap
voetbal in dat jaar allemaal bleken uit te komen. Bij deze
voorspellingen moest Paul telkens kiezen uit twee bakken met een mossel.
Op de ene bak stond de vlag van Duitsland, op de andere bak de vlag van
de tegenstander. Het land van de bak waaruit Paul de mossel opat, zou de
wedstrijd gaan winnen. We gaan ervan uit dat er geen wedstrijden in een
gelijkspel eindigen.
Als je ervan uitgaat dat Paul willekeurig een bak
kiest, is de kans dat hij een uitslag correct voorspelt natuurlijk
0,5.
Bij het Europees Kampioenschap van 2008 heeft Paul
ook al de uitslagen van verschillende wedstrijden voorspeld. In 2008
wist hij vier van de zes keer een correcte voorspelling te geven.
Omdat dit aantal groter is dan het verwachte aantal juiste
voorspellingen, kan het vermoeden ontstaan dat Paul over
voorspellende gaven beschikt.
Bereken met een significantieniveau van 10% of het
aantal juiste voorspellingen van Paul aanleiding geeft om te zeggen
dat hij in 2008 al over voorspellende gaven beschikte. |
|
|
|
|
3. |
Examenvraagstuk
VWO Wiskunde A. 2014 |
|
|
|
|
|
Een mooie
bijkomstigheid van chips in een koker is dat de chips niet snel breken. In een
supermarkt in Amstelveen klagen klanten echter geregeld over het feit
dat de Pringles-chips in de kokers gebroken zijn. De supermarktmanager
legt de klacht bij de fabrikant neer. De reactie van de fabrikant is dat
hoogstens 2% van de kokers gebroken chips zou bevatten en dat de rest
door onzorgvuldigheid van transport, winkelpersoneel of de klant zou
komen.
Een consumentenorganisatie besluit een steekproef van 20 kokers uit een
grote verzameling Pringleskokers te nemen net voordat de kokers op
transport naar de supermarkt gaan. In 2 van de 20 kokers blijken
gebroken chips te zitten.
Onderzoek of dit
resultaat voldoende aanleiding geeft om de verklaring van de fabrikant
in twijfel te trekken. Gebruik een significantieniveau van 5%. |
|
|
|
|
|
4. |
Examenvraagstuk
VWO Wiskunde A. 2014
Inmiddels wordt
beweerd dat meer dan 40% van alle artikelen van de Nederlandstalige
Wikipedia door een computer gegenereerd is. Bij een test in 2014 werden
50 willekeurige artikelen opgevraagd. Daarvan waren er 28 door een
computer gegenereerd.
Onderzoek met het
toetsen van hypothesen met een significantieniveau van 1% of dit
voldoende reden geeft om te veronderstellen dat meer dan 40% van de
artikelen computerartikelen zijn. |
|
|
|
|
5. |
Men vermoedt dat een
roulettetafel in een casino niet zuiver is afgesteld, maar dat de kans
dat het balletje in het vakje 0 terechtkomt (er zijn 37 vakjes) groter
is dan zou moeten.
Men kijkt bij 4000 keer spelen hoe vaak het balletje in 0 terechtkomt.
Bij hoeveel keer mag men met een significantieniveau van 5% dan
inderdaad stellen dat de 0 vaker voorkomt?
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6. |
Als in een bepaald gebied een
bepaalde genetische afwijking teveel voorkomt onder pasgeboren babys,
dan zou dat kunnen wijzen op een milieu-oorzaak. De Inspectie van de
Volksgezondheid heeft bepaald dat er in zo'n geval een onderzoek moet
worden uitgevoerd zodra 1,5% of meer van de pasgeboren baby's de
afwijking heeft. |
|
|
|
|
|
a. |
Bij een onderzoek van 2000
baby's blijken er 22 de afwijking te hebben. Men besluit geen
onderzoek te houden.
Is dat terecht? Neem een significantieniveau van 10%. |
|
|
|
|
|
b. |
Er wordt een onderzoek onder
2600 baby's gedaan.
Bij welke aantallen gevonden afwijkingen in dit onderzoek mag men
concluderen dat 1,5% of meer van alle pasgeboren baby's die
afwijking heeft? Neem weer
α
= 0,10 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl)
|