|
|||||||
Het begint allemaal met een eenvoudige formule zie je zeker al kent: | |||||||
|
|||||||
Dat is er eentje die je vast nog
wel uit de onderbouw kent (anders heb je een groot probleem!) Het wordt natuurlijk pas interessant als we niet hele cirkels gaan bekijken maar delen van cirkels. Daarbij kun je de volgende tactieken vaak gebruiken. |
|||||||
1. Oppervlaktes van elkaar aftrekken | |||||||
In een cirkel is een gelijkzijdige driehoek
getekend zoals hiernaast. M is het middelpunt van de cirkel. We willen
graag de oppervlakte van het groene deel berekenen als de straal van de
cirkel gelijk is aan 6. Dat kun je het handigst doen door je te bedenken dat dat groene deel gelijk is aan een cirkelsegment waar een driehoek van afgetrokken is: |
|
||||||
2. Dubbeltellen. | |||||||
Olympiadevraagstuk. Om de mijter van Sinterklaas te tekenen tekent zwarte Piet eerst een rechthoekige driehoek met rechthoekszijden beiden 2. Daarna tekent hij cirkelbogen met een hoekpunt als middelpunt en straal 2. Bereken de oppervlakte van de zo getekende mijter. |
|
||||||
De basishoeken van de
rechthoekige driehoek zijn 45º, dus er zijn hier twee cirkelsegmenten
van 45º door elkaar heen getekend. Eén zo'n segment heeft oppervlakte
1/8
•
π • 22 = 1/2π. Twee zulke segmenten hebben samen dus oppervlakte p. De rechthoekige driehoek heeft oppervlakte 1/2 • 2 • 2 = 2 De mijter is het deel dat bij beide cirkelsegmenten hoort (het overlappende deel), en is er dus de oorzaak van dat de twee cirkelsegmenten een grotere oppervlakte hebben dan de driehoek. De mijter is dus het verschil van de twee cirkelsegmenten en de driehoek, dus de oppervlakte van de mijter is π - 2. |
|||||||
3. Cirkelsegment. | |||||||
Als je een deel van een cirkel in de vorm van zo'n "taartpunt" vanaf het midden moet berekenen, dan heet dat een cirkelsegment. De oplossing in zulke gevallen is eenvoudig: | |||||||
|
|||||||
Voorbeeld. In de figuur hiernaast is een cirkel met straal 8 getekend. Dat rode cirkelsegment heeft bij het middelpunt van de cirkel een hoek van 50º. Dat betekent dat het rode segment een oppervlakte heeft die 50/360 deel van de hele cirkel is. De oppervlakte ervan is dus 50/360 • π • 82 = 27,93 Het kleine groene oppervlaktedeel is interessanter. Om dat te vinden moet je van die 27,93 nog een driehoek afhalen. Dat is een gelijkbenige driehoek met tophoek 50º en twee benen van 8. |
|
||||||
Hiernaast kun je zien dat
sin25º = x/8 dus x =
8sin25º = 3,38 Verder is cos25 = h/8 dus h = 8cos25º = 7,25 De oppervlakte is dan 3,38 • 7,25 = 24,51 Het groene deel heeft dan oppervlakte 27,93 - 24,51 = 3,42 |
|
||||||
4. Doorsnijdende cirkels. | |||||||
|
|||||||
Hiernaast staan twee
even grote cirkels die elkaar doorsnijden. De straal van beide cirkels
is gegeven , en ook de afstand MN tussen de middelpunten. De vraag is:
hoe groot is het gebied dat tot beide cirkels behoort? Dat bereken je zó: |
|||||||
• |
Bereken de oppervlakte van driehoek MNS hiernaast. | ||||||
• |
Bereken de oppervlakte van het blauwe cirkelsegment hiernaast | ||||||
• |
Als je twee zulke cirkelsegmenten bij elkaar optelt (vanaf middelpunt N en vanaf middelpunt M) heb je meer dan de oppervlakte van de driehoek, namelijk het overlappende deel extra. | ||||||
• |
Het deel dat tot beide cirkels behoort is het dubbele daarvan. | ||||||
Je gebruikt dus eigenlijk de methode van het dubbel tellen hierboven. | |||||||
Voorbeeld. Twee cirkels met straal 8 doorsnijden elkaar. De afstand tussen beide middelpunten is 12. Bereken de oppervlakte van vlakdeel dat binnen beide cirkels ligt. |
|||||||
|
|||||||
Zie de figuur
hiernaast. SP2 = 82 - 62 dus SP =
√28 De oppervlakte van driehoek SMN is dan 0,5 • 12 • √28 = 31,75 Voor de hoek bij N van het blauwe cirkelsegment geldt cosa = 6/8 dus die hoek is ongeveer 41,4º . Dan heeft het blauwe cirkelsegment oppervlakte 41,4/360 • π • 82 = 23,13. Twee zulke segmenten hebben dan oppervlakte 46,25. Dat is 46,25 - 31,75 = 14,50 meer dan de driehoek. Het overlappende deel binnen de driehoek heeft dus oppervlakte 14,50, dus de oppervlakte van het vlakdeel binnen de cirkels is gelijk aan 2 • 14,50 = 29,00 |
|||||||
N.B. Als de cirkels niet even groot zijn, zul je de cosinusregel moeten gebruiken om de zijden en hoeken van driehoek MSN te berekenen. De berekeningen gaan verder ongeveer hetzelfde. Voorbeeld. |
|||||||
Twee cirkels met
stralen 4 cm en 7 cm doorsnijden elkaar want hun middelpunten liggen 8
cm van elkaar af. Driehoek MNP heeft zijden 4 en 7 en 8. De cosinusregel geeft: 42 = 72 + 82 - 2 • 7 • 8 • cosα ⇒ α ≈ 29,99º Dan heeft het cirkeldeel met hoek α een oppervlakte van 29,99/360 • π • 72 ≈ 12,83 Verder is QN = 7 cosα ≈ 6,06 en PQ = 7 • sinα ≈ 3,50 Dus driehoek PQN heeft oppervlakte 0,5 • 6,06 • 3,50 ≈ 10,61 Voor het groene cirkeldeel blijft dan over 12,83 - 10,61 = 2,22 |
|
||||||
Op dezelfde manier vind je voor
het rode cirkeldeel een oppervlakte van ongeveer 5,13. Het totale overlappende deel van beide cirkels heeft dan oppervlakte: 2 • (5,13 + 2,22) ≈ 14,70 |
|||||||
OPGAVEN | |||||||