1. |
Schets één periode van de
grafiek van de volgende functies: |
|
a. |
y = sin0,5(x -
π) |
. |
d. |
f(x) = -1/3cos(2x
+ 1/2π) |
|
b. |
y = 2cos3x - 4 |
|
e. |
f(x) = 5 + 3sin(x
- 2) |
|
c. |
f(x) = 6 - 2cos(2(x
+ 1/4π) |
|
f. |
y = 3 - 2sin(x +
1/3π) |
|
|
|
|
2. |
Hieronder staan 4
sinusoïden.
Geef bij elke grafiek een mogelijke formule met sinus, en ook
eentje met cosinus. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
3. |
De originele
boekklok hiernaast heeft een uurwijzer, een minuten wijzer en
een secondewijzer.
Deze wijzers zitten vast in een draaipunt P dat op 15 cm vanaf
de bodem zit.
De lengte van de uurwijzer is 10 cm, van de minutenwijzer 13 cm
en van de secondewijzer 14 cm.
We bekijken in deze opgave de hoogte H (in cm vanaf de
bodem) van het uiteinde van een wijzer als functie van de tijd
t
(in uren).
Op t = 0 is het precies drie uur. |
|
|
|
|
|
Geef een
formule voor H(t) voor elk van de drie wijzers. |
|
|
|
|
|
4. |
De planeet Mars heeft twee
kleine maantjes; Phobos en Deimos. Ze draaien in een cirkelbaan
rond Mars, maar vanaf de aarde zien we ze ongeveer in een rechte
horizontale lijn heen en weer bewegen (we
verwaarlozen de relatieve beweging van de aarde ten opzichte van
Mars).
De afstand rechts van Mars noemen we positief, links negatief.
De afstand van Phobos tot het middelpunt van Mars is 6500 km en
Phobos draait in 7 uur rond Mars.
Op t = 0 staat Phobos helemaal rechts van Mars. |
|
|
|
|
|
a. |
Geef een formule voor de
afstand (A) van Phobos tot Mars. |
|
|
|
|
Voor Deimos geldt A(t)
= 24000 • cos(0,209(t - 12))
Daarbij is A in km en t in uren. |
|
|
|
|
|
|
b. |
In hoeveel
tijd draait Deimos om Mars? |
|
|
|
|
c. |
Hoe ver staat
Deimos van het middelpunt van Mars? |
|
|
|
|
d. |
Wanneer zien
we Deimos en Mars op één plek? |
|
|
|
|
e. |
Wanneer zien
we Deimos en Phobos voor het eerst na t = 0 op één plek? |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
5. |
Een slak zit op een oude draaiende grammofoonplaat. Hieronder
zie je dat schuin van boven gezien, en ook een zijaanzicht. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
De
doorsnede van de plaat is 35 cm, en we beschouwen in deze opgave
het punt P waar het midden van de slak de plaat raakt. Op t
= 0 bevindt de slak zich aan de rechterkant op afstand 11 cm
vanaf het midden M, dus PM = 11. De plaat is een 33-toeren
plaat, dat betekent dat hij per minuut 33 omwentelingen maakt.
In het zijaanzicht zien we de slak heen en weer gaan. Als
we de afstand van P tot M gelijk aan x noemen (links
negatief, rechts positief) dan blijkt te gelden:
x(t) = 11 •
sin3,46(t - 1,36) (t in seconden) |
|
|
|
|
|
|
a. |
Schets de grafiek van
x(t), en leg daarmee duidelijk uit waar de getallen
3,46 en 1,36 uit de formule vandaan komen. |
|
|
|
|
|
|
b. |
Welk getal uit de formule zal veranderen als de slak naar het
midden van de plaat toe kruipt? Hoe verandert dat getal? |
|
|
|
|
|
|
c. |
Welk getal uit de formule zal veranderen als de slak gaat
meekruipen in de draairichting van de plaat? Hoe verandert dat
getal? |
|
|
|
|
|
|
d. |
Welk getal uit de formule zal veranderen als de plaat de andere
kant op zou draaien? Hoe verandert dat getal? |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
6. |
Onze
stopcontacten leveren een spanning van 220V.
Maar eigenlijk bestaat ons elektriciteitsnet uit drie
fasedraden; de R-draad, de S-draad en de T-draad.
Deze draden geven elk een sinusvorm met amplitude 220V, maar ze
zijn ten opzichte van elkaar telkens één-derde periode
versprongen.
Wanneer we deze sinussen apart afzetten tegen de nuldraad hebben
we een spanningsverschil lopend tussen de -220 en de +220 Volt.
Gaan we deze sinussen tegen elkaar afzetten,
bijvoorbeeld door het spanningsverschil tussen de R- en de
S-fase te meten, dan krijgen we door het verspringen van de
sinussen ten opzichte van elkaar te maken met een nieuwe
sinusvorm die zijn maxima tussen de -380 en de +380 Volt heeft.
Dat heet krachtstroom.
Die 380 Volt is een afgeronde waarde.
Bepaal met je GR deze waarde in twee decimalen nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
7. |
Hiernaast zie
je in één figuur twee grafieken . Zij geven weer hoeveel
werkverkeer en hoeveel vrijetijdsverkeer er op een bepaald
kruispunt passeerde (in aantallen auto's).
Er is elk uur gemeten en zoals je ziet kunnen de grafieken prima
worden beschreven door twee sinusoïden. |
|
|
|
|
|
|
a. |
Geef vergelijkingen van
die twee sinusoïden. |
|
|
|
|
|
b. |
Dit kruispunt kan maximaal
500 auto's per uur verwerken. Onderzoek of die maximale totale
verkeersdrukte overschreden wordt of niet. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
8. |
In een
ziekenhuis wordt onderzoek gedaan naar de longinhoud van
patiënten en hun ademhaling. Na enig onderzoek blijkt dat de
hoeveelheid lucht (L in dm3) die in de longen zit als
functie van de tijd (t in sec) een sinusverloop heeft.
Bij een proefpersoon blijken de longen bij volledige inademing
4,5 dm3 lucht te bevatten en bij volledige uitademing
is er nog 0,5 dm3 achtergebleven in de longen.
Deze proefpersoon ademt per minuut 20 keer in en uit.
Op tijdstip t = 0 bevinden de longen zich in volledig
uitgeademde toestand. |
|
|
|
|
|
|
a. |
Geef een
functievoorschrift van L als functie van t. |
|
|
|
|
|
|
b. |
Hoeveel seconden duurt
het vanaf t = 0 totdat er 1,5 dm3 lucht in de
longen zit? |
|
|
|
|
|
|
De
proefpersoon gaat nu op een hometrainer zitten en fietsen,
waardoor zijn ademhalingsritme oploopt tot 35 keer per minuut.
Zijn maximale en minimale longinhoud veranderen niet. |
|
|
|
|
|
|
c. |
Geef een nieuw
functievoorschrift voor L(t). Neem weer L(0) = 0,5. |
|
|
|
|
|
9. |
Een
sinusgrafiek heeft een maximum bij (2,4) en een minimum bij
(5,-2)
Bereken het snijpunt met de y-as.
Geef twee verschillende mogelijkheden. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
10. |
Een metalen
staaf is bovenaan bevestigd aan een vast ophangpunt. Aan de
staaf hangt een massa waarvan de hoogte kan worden geregeld. De
staaf kan uit zijn evenwichtspositie gebracht worden en slingert
rond zijn verticale evenwichtspositie. De uitwijking (u)
kan afgelezen worden op een cm-schaal. Voor kleine
hoekuitwijkingen is dit een sinusgrafiek. Een uitwijking naar
links noemen we negatief, naar rechts positief. |
|
|
|
|
Daarin is T
de periode in seconden, L de lengte vanaf de bovenkant tot het
gewicht (in meter), en g de zwaartekrachtsversnelling
(9,81) |
|
|
|
|
|
|
Geef in de
volgende gevallen een formule voor de uitwijking (u)
als functie van de tijd (t): |
|
|
|
|
|
|
a. |
L = 40 cm, en op t
= 0 laat men de slinger vanaf de uiterste stand 8 cm rechts van
het midden los. |
|
|
|
|
|
|
b. |
L = 50 cm, en op t
= 0 gaat de slinger net door zijn evenwichtsstand naar links,
met als
uiterste uitwijking u = 10 cm. |
|
|
|
|
|
|
|
|
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |