1. |
In een willekeurige driehoek geldt
altijd dat de lengte van de zwaartelijn AM kleiner of gelijk is
aan het gemiddelde van de zijden AB en BC.
Ofwel AM ≤
1/2(AB
+ BC)
Toon dat aan, en maak daarbij gebruik van het feit dat de
lengte van de middenparallel MN gelijk is aan de helft van AC. |
|
|
|
|
|
2. |
Voor vier willekeurige punten A, B, C en D geldt: AB + BC + CD
≥ AD
Toon dat aan. |
|
|
|
|
3. |
Voor een willekeurig punt P binnen een driehoek
ABC geldt dat 2 • (AP + BP + CP) altijd minstens
gelijk is aan de omtrek van de driehoek.
Toon dat aan. |
|
|
|
|
4. |
Kleine Karel heeft voor zijn verjaardag
een bootje van zijn papa en mama gekregen. Hij staat op de oever en een
eindje verderop drijft zijn bootje in het water (dat lager dan de wal
ligt). Gelukkig heeft hij zijn bootje vast aan een stuk touw. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Hij trekt het bootje naar de kant toe door
het touw één meter in te trekken.
Vermindert de afstand van het bootje tot de kant dan met méér, minder
of gelijk aan één meter? |
|
|
|
|
5. |
Bewijs dat de lengte van een willekeurige zijde
van een driehoek altijd minder is dan de helft van de omtrek. |
|
|
|
|
6. |
Een driehoek heeft gehele getallen als lengtes
van de zijden.
De eerste zijde is drie maal zo lang als de tweede.
De derde zijde is 15.
Wat is de grootst mogelijke omtrek van de driehoek? |
|
|
|
|
7. |
Mijn vriend Hans heeft een punt P in een
vierkant ABCD geplaatst, zodat de omtrek van de driehoeken PDA,
PAB en PBC respectievelijk gelijk zijn aan 4,7 en 5,7 en
4,3
Hij beweert dat hij nu de omtrek van driehoek PCD kan
beredeneren. |
|
|
|
|
|
a. |
Toon aan dat dat inderdaad zo is, en dat die
omtrek gelijk is aan 3,3 |
|
|
|
|
En toch klopt er iets niet aan zijn
bewering........ |
|
|
|
|
|
b. |
Toon aan dat z kleiner dan
1,65 moet zijn, en laat zien dat daaruit volgt dat
a + b > 4,05 |
|
|
|
|
|
c. |
Leg uit waarom daaruit volgt dat er
binnen het vierkant niet zo'n punt P te vinden is! |
|
|
|
|
8. |
Voor een parallellogram geldt
altijd: de som van twee niet-evenwijdige zijden is kleiner
dan de som van de diagonalen.
Toon dat aan. |
|
|
|
|
9. |
Als a en b en c
de zijden van een driehoek zijn, bewijs dan dat geldt: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|