OPGAVEN |
|
|
|
|
|
|
In alle opgaven hoeft een
aantal exemplaren geen geheel getal te zijn. |
|
|
1. |
Een vogelliefhebber heeft een volière met een
grote groep vogeltjes. Het betreft hier zeer zeldzame
zangvogeltjes die hooguit 3 jaar oud worden. Per exemplaar
brengen zij alleen in hun derde en laatste levensjaar
nakomelingen voort, en dat zijn er dan gemiddeld 2 per vogel.
De kans dat een jong vogeltje (0 - 1 jaar) volwassen (1 - 2
jaar) wordt is 80%. De kans dat een volwassen vogeltje bejaard
(2-3 jaar) wordt is 62,5%.
Op tijdstip t = 0 heeft de vogelliefhebber 200 jonge, 120
volwassen en 100 bejaarde vogeltjes in zijn volière. |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Stel de Lesliematrix op die de
bevolkingsopbouw in de volière beschrijft en bereken hiermee de
aantallen over 1, 2 en 3 jaar. |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Kun je zonder berekeningen te maken
voorspellen hoe de bevolkingsopbouw in de daarna komende jaren
zal variëren? |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Hoeveel volwassen vogeltjes zou de
vogelliefhebber nu aan zijn groep moeten toevoegen zodat het
aantal vogels in zijn volière steeds constant blijft? |
|
|
|
|
|
|
2. |
De laatste jaren is er een
bijzondere aandacht voor de kangoeroes uit de Australische
laagvlakten. De Lesliematrix voor deze speciale diersoort wordt
gegeven door: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Er zijn dus 3 leeftijdsgroepen:
Jong (0 - 4), Volwassen (5 - 9) en Oud (10 - 14)
Neem eerst a = 1 en b = 3/4 |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Op dit moment zijn er van elke
leeftijdsgroep 100 dieren. Bereken de bevolkingsopbouw na 5, 10
en 15 jaar. |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Op den duur blijkt onder deze
voorwaarden de bevolkingsopbouw constant te worden, namelijk 400
kangoeroes. Hoe zullen die kangoeroes over de drie
leeftijdscategorieën zijn verdeeld? |
|
|
|
|
|
|
|
Neem nu a = 0 en b =
1/2. |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Bereken M3 en leg uit wat
je uit de waarde van M3 kunt concluderen. |
|
|
|
|
|
|
|
d. |
Stel dat er op dit moment 30000
kangoeroes zijn. Bereken dan wanneer het aantal kangoeroes minder
dan 50 zal zijn geworden. |
|
|
|
|
|
|
3. |
Een bioloog bestudeert een kolonie
van 6000 insecten. Het betreft de zeldzame driedagsvlieg. Hij
deelt de populatie in in drie klassen: Eendagigen,
Tweedagigen en Driedagigen. Van de driedagsvlieg is het volgende
bekend: |
|
|
|
|
|
|
|
|
Elke Tweedagige brengt gemiddeld één
jong voort. Elke Driedagige brengt gemiddeld 2 jongen voort.
Eendagigen hebben 50% kans om de eerste dag te overleven,
Tweedagigen hebben ook 50% kans om hun tweede dag te overleven.
Driedagigen sterven allemaal. |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Op dit moment zijn er 2000 van elke
soort in de kolonie. Bereken met matrixvermenigvuldigen de
opbouw van de kolonie over 5 dagen. |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Welke bevolkingsopbouw van in totaal
6300 vliegen blijft dag in dag uit ongewijzigd? |
|
|
|
|
|
|
4. |
Vorig jaar brak er in Nederland een
griep uit ten gevolge van het virus V. Het virus V wordt niet
ouder dan drie weken. Virus V valt te onderscheiden in 3
categorieën, namelijk: eerste week 'jong', tweede week
'volwassen' en derde week 'oud'. Alle jonge V worden
volwassen en de helft van de volwassenen wordt oud. Tien jongen
brengen in een week één nieuw jong voort, en één volwassen V
brengt in een week 2 jongen voort. |
|
|
|
|
|
|
|
In het begin zijn er 10000 jongen,
800 volwassenen en geen ouden.
Bereken hoeveel virussen V er na 6 weken zijn. |
|
|
|
|
|
|
5. |
examenvraagstuk VWO wiskunde A,
1983 |
|
|
|
|
|
|
|
De verandering in de bevolkingsopbouw
van een zekere diersoort (A) wordt gegeven door de Leslie-Matrix: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Verklaar de betekenis van
het getal 0,25 in deze matrix |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Op een zeker tijdstip (t
= 0) is de bevolkingsopbouw als volgt: 12000 jonge, 12000
volwassen en 6000 oude dieren. Bereken de bevolkingsopbouw na één
jaar en na twee jaar. |
|
|
|
|
|
|
6. |
examenvraagstuk VWO
Wiskunde A, 1988. Van een populatie is het volgende
bekend: |
|
|
|
|
leeftijd
(maanden) |
aantal exemplaren
per 1-1-'87 |
aantal exemplaren
per 1-2-'87 |
aantal nakomelingen
per honderd exemplaren
tussen 1-1-'87 en 1-2-'87. |
0-1
1-2
2-3
3-4
4-5 |
920
1210
1040
740
60 |
1300
870
1030
780
75 |
0
38
46
48
16 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Neem aan dat voor elke leeftijdsklasse
het geboorte- en het sterftepercentage in de loop van de tijd niet
veranderen. |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken in twee
decimalen nauwkeurig de kans dat een aselect gekozen exemplaar met
een leeftijd van 1-2 maanden over één maand nog leeft. |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Stel een
populatievoorspellingsmatrix op; bereken de getallen die ongelijk
aan nul zijn in twee decimalen nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Bereken met deze matrix de
verwachte populatie per 1-3-'87. |
|
|
|
|
|
|
7. |
examenvraagstuk VWO
Wiskunde A, 1991. Bij een practicumopdracht heeft een biologiestudent
in een experiment de groei onderzocht van een populatie van een speciale
vliegensoort. Tijdens het gehele experiment gebruikte hij een mengsel
van rijpe vruchten als voedingbodem.
Van de levenscyclus van deze vliegensoort is bekend:
|
|
• |
vrijwel na precies één week komt
uit elk eitje één vlieg. |
|
• |
elke vlieg gaat binnen twee
weken dood. |
|
• |
zowel jonge vliegen (jonger dan
één week) als oude vliegen (ouder dan één week) leggen eitjes. |
|
|
|
|
|
|
|
Voor het practicumverslag moet
de student op grond van de resultaten een populatievoorspellingsmatrix
opstellen.
Uit eerdere onderzoeken is reeds bekend geworden dat de
overlevingskansen van de jonge vliegen en de vruchtbaarheidscijfers bij
deze soort vrijwel uitsluitend afhangen van de gebruikte voedingsbodem.
Algemeen gaat men uit van de populatievoorspellingsmatrix (V) : |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Hierbij is de tijdseenheid
gelijk aan één week en hangt de waarde van k af van de gebruikte
voedingsbodem. |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Leg uit hoe uit de matrix
afgeleid kan worden dat k ≤
0,5 |
|
|
|
|
|
|
|
Voor het berekenen van k
let de student op de aantallen bij de laatste tellingen (zie
onderstaande tabel). |
|
|
|
|
|
|
|
telling |
aantal eitjes |
aantal vliegen |
22
23
24 |
773
887
944 |
926
994
1119 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Uit deze tabel leidt de student
met behulp van de matrix V af dat 773 van de 994 vliegen bij telling 23
tot de categorie 'jong' gerekend moeten worden. |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Leg uit hoe deze conclusie
getrokken kan worden. |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Onderzoek of k
zo gekozen kan worden dat de aantallen bij telling 24 bij
benadering voorspeld kunnen worden aan de hand van de
bijbehorende matrix V en de aantallen bij telling 23. |
|
|
|
|
|
|
8. |
examenvraagstuk VWO
Wiskunde A, 1994. In de overgangszone tussen het
woestijnklimaat en het gematigde klimaat aan de westkust van
Noord-Amerika treft men over een oppervlakte van ongeveer 2000 km2
een vegetatie aan van groenblijvende struiken. Men spreekt daar over
de Chaparral. De brandbaarheid van de planten is sterk afhankelijk
van de leeftijd. Vanwege het vele dorre materiaal zijn vooral de
oudere planten zeer brandbaar. Brand heeft naast het gevaar voor
mens en dier ook een belangrijke nuttige functie: op de plaats van
de verbrande struiken komen vrijwel direct jonge en levenskrachtige
planten uit de grond. Spontane branden worden daarom niet altijd
geblust. De verjonging zorgt er immers voor dat er geen grote,
uitgestrekte gebieden ontstaan van dor materiaal die bij brand tot
catastrofes zouden kunnen leiden.
Van deze situatie wordt een model gemaakt, waarbij men de
volgende uitgangspunten hanteert. |
|
• |
De vegetatie wordt op grond
van de leeftijd onderverdeeld in vier klassen:
klasse 1: 0 tot 10 jaar.
klasse 2: 10 tot 20 jaar.
klasse 3: 20 tot 30 jaar.
klasse 4: 30 jaar en ouder. |
|
• |
Als maat voor de omvang van
een klasse neemt men niet het aantal planten maar de oppervlakte van
het door die klasse bedekte gebied. |
|
• |
Per klasse blijft het
percentage, dat elke 10 jaar verbrandt, constant. |
|
• |
De totale oppervlakte van
het gebied blijft 2000 km2 . |
|
Bij dit model kan de
volgende graaf getekend worden: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
met bi =
het gedeelte van klasse i dat verbrandt ( bi
< 1) en
met gi = het gedeelte van klasse i dat niet
verbrandt (gi < 1).
Bij deze graaf kan een overgangsmatrix M worden opgesteld waarin
bi en gi voorkomen. |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
|
|
|
|
|
|
|
|
In de volgende tabel staat
vermeld hoe groot de oppervlakte is die elke klasse bedekt op het
tijdstip t = 0, en op het tijdstip t = 1 (10 jaar
later) |
|
|
|
|
|
|
|
oppervlakten in km2 |
klasse |
op t = 0 |
op t = 1 |
1
2
3
4 |
302
284
314
1100 |
462
300
278
960 |
|
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Bereken g1,
g2, b1 en b2
in drie decimalen nauwkeurig. |
|
|
|
|
|
|
|
Van de matrix M zijn met de
computer de machten M2, M3, M4, ...
uitgerekend. Men constateerde dat de matrices Mn
vanaf een zekere waarde van n nauwelijks meer verschillen. Zo
zijn, na afronding op twee decimalen, de matrices Mn
voor n > 20 allemaal gelijk aan de volgende overgangsmatrix: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Het blijkt dat op elke rij de getallen
gelijk zijn. |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Welke conclusies kan men uit dit alles
trekken voor de samenstelling van de Chaparral-vegetatie? |
|
|
|
|
|
|
|
In de praktijk passen de beheerders van
de Chaparral ook nog gecontroleerde bewuste afbranding van gedeeltes
van de vegetatie ouder dan 10 jaar toe.
In ons model nemen we ter vereenvoudiging aan dat dit direct na
elke periode van 10 jaar in één moment plaats vindt.
Neem aan dat men steeds:
2,5% van klasse 2,
1,3% van klasse 3, en
7,2% van klasse 4 verbrandt.
Dit proces van bewuste afbranding kan weergegeven worden door een
vier-bij-vier matrix B, waarin de hierboven genoemde percentages
zijn verwerkt.
Met behulp van het matrixproduct B
· M kan dan het gezamenlijke proces over 10 jaar van de
spontane afbranding, gevolgd door de gecontroleerde, bewuste
afbranding, beschreven worden. |
|
|
|
|
|
|
|
d. |
Stel matrix B op. |
|
|
|
|
|
|
|
|