© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|||||||||||||
Een formule uit een verhaaltje maken. | |||||||||||||
Er zijn eigenlik twee manieren om zelf een
formule te maken. Eerst moet je beslissen wat je y noemt en wat x. Meestal staat dat in de opdracht. Als de vraag is "Maak een formule voor P" of "stel een functievoorschrift op voor Z", dan betekent dat automatisch dat P of Z de y van je formule is. Dus zullen in die gevallen je formules er uitzien als P = .... en Z = ..... |
|||||||||||||
1. De saaie manier | |||||||||||||
Als je beslist hebt wat y gaat worden en wat x, dan probeer je uit de tekst twee punten te bepalen. Met die twee punten stel je vervolgens via het recept hieronder de formule op. We zagen dat al eerder in deze les. | |||||||||||||
|
|||||||||||||
|
|||||||||||||
voorbeeld: Stel dat hij 20000 km rijdt, dan levert
precies dezelfde berekening een bedrag van €2994,50 Het recept toepassen: a =
(2994.50 - 2213.25)/(20000 - 10000) =
781,25/10000 = 0,078125. |
|||||||||||||
2. De nog saaiere manier. | |||||||||||||
Verhaaltjes die bij lineaire formules horen
gaan altijd over een vaste hoeveelheid y en daarnaast een
hoeveelheid y die er per x bijkomt of afgaat. Die vaste hoeveelheid is de beginwaarde b. De hoeveelheid die er per x bijkomt is het hellinggetal a.
voorbeeld oplossing |
|||||||||||||
OPGAVEN | |||||||||||||
1. | Een ritje in een taxi is vrij duur. Je
betaalt direct al een basisbedrag en daarna voor elke gereden minuut
nog weer een vast extra bedrag. Ik heb dat een tijdje bijgehouden. Een
rit van 10 minuten kostte €15,60 en een rit van 18 minuten kostte
€20,80. Stel een formule op voor de kosten van een rit als functie van de rijtijd. |
||||||||||||
|
|||||||||||||
2. | Gerard speelt al jarenlang bij de golfclub.
Het basislidmaatschap is per jaar €185,- maar daarnaast moet hij
elke keer dat hij de baan gebruikt ook nog €5,- speelgeld betalen.
Daarnaast is hij nog meer geld kwijt. Een golfbal kost €1,50 en die
raakt hij regelmatig kwijt omdat hij ze de bosjes of het water in
slaat. Per twee keer spelen is hij wel een bal kwijt. Stel een formule op voor het geld dat Gerard per jaar kwijt is als functie van het aantal keer dat hij heeft gespeeld. |
||||||||||||
|
|||||||||||||
3. | Een kat van 11 jaar is al redelijk bejaard,
maar een mens nog maar een kind. Het meest gebruikte systeem om
kattenjaren (K) om te rekenen naar mensen jaren (M) is het volgende: Bij een kattenleeftijd van 2 jaar hoort een mensenleeftijd van 24 jaar. Daarna telt elk kattenjaar voor 4 mensenjaren. Onder de 2 jaar telt elk kattenjaar voor 12 mensenjaren. Stel twee formules M(K) op, eentje voor K < 2 en eentje voor K > 2. |
||||||||||||
|
|||||||||||||
4. |
|
||||||||||||
5. |
Een veerboot vaart over een grote rivier van plaats A naar plaats B,
waartussen de afstand gelijk is aan 12 km. Op de route van B naar A
vaart de boot met de stroom mee en daar doet hij 80 minuten over. De boot blijft 20 minuten in A, en vaart dan weer terug naar B. Van A terug naar B moet de boot tegen de stroom in, en daarom kost dat 110 minuten. Neem aan dat de boot het hele parcours met constante snelheid in een rechte lijn vaart. |
|
|||||||||||
De afstand (in km) van de boot tot punt B noemen we B(t). Daarin is t de tijd in minuten met t = 0 op het moment dat de boot vanuit B vertrekt. | |||||||||||||
a. | Geef een formule voor B(t) als 0 < t < 80. | ||||||||||||
|
|||||||||||||
b. | Geef een formule voor B(t) voor 100 < t < 210. | ||||||||||||
|
|||||||||||||
6. |
Het is erg verstandig om, als je een eigen huis hebt, dat te
verzekeren tegen brand. Daarvoor moet je jaarlijks natuurlijk wel een premie betalen, en die hangt af van de waarde van je huis. Een verzekeringsmaatschappij hanteert de formule: P(t) = 2000 + 0,04W(t). Daarbij is P de jaarlijks te betalen premie, W de waarde van het huis en t de tijd in jaren. Stel dat jouw huis in 2000 een waarde van €180000,- had, maar daarna elk jaar €4000,- minder waard is geworden. |
||||||||||||
a. | Geef een formule voor de waarde W van jouw huis als functie van de tijd t. Neem t in jaren met t = 0 in 2000. | ||||||||||||
|
|||||||||||||
b. | Geef een formule voor de hoogte van de premie P als functie van de tijd t. | ||||||||||||
|
|||||||||||||
c. | In welk jaar zal de hoogte van de premie 6% van de waarde van jouw huis zijn? | ||||||||||||
|
|||||||||||||
7. |
In het
krantenartikel hieronder is te lezen dat de kinderen in Nederland
steeds langer en dikker worden. In de grafiek zie je hoe de lengte L in cm van de gemiddelde Nederlander sinds 1900 is toegenomen. |
||||||||||||
|
|||||||||||||
a. | Geef de formule voor L als functie van t. Neem hierbij t = 0 in 1900 en t in jaren. | ||||||||||||
b. | De gemiddelde Griek heeft een lengte van 1,68 meter. In welk jaar had de Nederlander deze lengte al bereikt? | ||||||||||||
|
|||||||||||||
8. |
Examenvraagstuk HAVO wiskunde A, 1995 Bij toetsen met 50 meerkeuzevragen wordt geteld hoeveel vragen een kandidaat goed heeft. Dit aantal noemen we de score X. Hierna wordt de score X omgezet in een cijfer Y. Een kandidaat die niets goed heeft krijgt altijd een 1, dus bij X = 0 hoort Y = 1. Wie alle vragen goed heeft beantwoord krijgt natuurlijk een 10; bij X = 50 hoort Y = 10. Stel dat er een lineair verband bestaat tussen X en Y. Zie de figuur hiernaast. Voor het gemak is er een lijn getekend in plaats van losse punten. Een kandidaat heeft 35 vragen goed. |
|
|||||||||||
a. | Bereken het bijbehorende cijfer X in één decimaal nauwkeurig. | ||||||||||||
|
|||||||||||||
Bij
het cijfer 5,5 ligt de omslag van voldoende naar onvoldoende. Daarom
noemen we de score waarbij het cijfer 5,5 hoort de omslagscore.
Meestal zal de omslagscore bij X = 25 liggen. Dit is ook het geval in
bovenstaande figuur. Soms is de omslagscore niet 25. Er is dan sprake van een verschuiving V. In de figuur hieronder is twee keer een verband tussen X en Y getekend bij een verschuiving. Een grafiek bestaat nu na een verschuiving V altijd uit twee rechte lijnstukken. |
|||||||||||||
|
|||||||||||||
b. | Welke van de twee grafieken (rood of blauw) hoort bij een moeilijkere toets? | ||||||||||||
|
|||||||||||||
c. |
Bij een toets met
maximale score X = 50, haalt een leerling met 40 goed beantwoorde vragen
het cijfer Y = 7,5. Bepaal met de figuur hierboven hoe groot de
verschuiving was. Bereken vervolgens deze verschuiving algebraïsch |
||||||||||||
|
|||||||||||||
d. | Stel een vergelijking op voor de lijnen die horen bij een verschuiving V = 5. Bereken daarmee hoeveel vragen iemand bij verschuiving V = 5 goed moet hebben (van de 50 vragen) om een 8,1 te halen. | ||||||||||||
|
|||||||||||||
e. | Een leerling heeft 35 van de 50 vragen goed beantwoord. Vooraf staat al vast dat de verschuiving die kan plaatsvinden van V = 0 tot V = 4 mag lopen. Kan deze leerling het cijfer 6,6 behalen? Licht je antwoord toe. | ||||||||||||
|
|||||||||||||
9. |
examenvraagstuk VWO Wiskunde A, 1988. Een jeugdvereniging krijgt jaarlijks een gemeentesubsidie. Deze subsidie bestaat uit een bedrag per lid en een basisbedrag. Hierbij gebruikt men de formule S = 8x + 5. Hierbij geldt: |
||||||||||||
a. | Bereken het aantal leden waarbij de subsidie €4180,- bedraagt. | ||||||||||||
|
|||||||||||||
b. | Hoe groot is het basisbedrag en hoe groot is het bedrag per lid in euro's? | ||||||||||||
|
|||||||||||||
10. |
examenvraagstuk VWO Wiskunde A, 2002. Voor de levering van leidingwater brengen
de waterleidingmaatschappijen elk jaar kosten in rekening. Deze kosten
bestaan onder andere uit verbruikskosten, vastrecht en BTW.
Voor de berekening van de jaarlijkse kosten K1999 in het jaar 1999 kunnen we een formule opstellen. Deze formule ziet er, vanaf een bepaald jaarlijks verbruik, als volgt uit: K1999 = 2,87875 · x + 28,35 In deze formule is K1999 in guldens en is x het
jaarlijkse verbruik van water in m3. |
||||||||||||
a. | Bereken vanaf welk jaarlijks verbruik de formule voor K1999 geldig is. | ||||||||||||
|
|||||||||||||
Vanaf het jaar 2000 is de berekeningswijze
voor de kosten veranderd. Het BTW-tarief is veranderd en bovendien is er
de zogenoemde waterbelasting bijgekomen. Dat is de reden voor de WMO om
de afnemers hierover in te lichten. In een folder schrijven zij op welke
wijze de kosten in het jaar 2000 berekend zullen worden. In het jaar 2000 gaat men bij de berekening van de kosten als volgt te werk: |
|||||||||||||
|
|||||||||||||
Voor de berekening van de jaarlijkse kosten
K2000 in het jaar 2000 moeten we onderscheid maken tussen een
jaarlijks verbruik van ten hoogste 300 m3 en een jaarlijks
verbruik van meer dan 300 m3. Wanneer het jaarlijkse verbruik ten hoogste 300 m3 bedraagt dan ziet de formule voor K2000 er als volgt uit: K2000 = 2,9521 · x + 32,436 Ook hier is K2000 in guldens en x het jaarlijks verbruik in m3. |
|||||||||||||
b. | Leid deze formule af. | ||||||||||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |
|||||||||||||