|
Je mag er voor het
gemak van uitgaan dat alle aantallen in de volgende vraagstukken
geen gehele getallen hoeven te zijn (ook al is dat eigenlijk wel
zo). |
|
|
1. |
Op een gegeven moment heerst er onder de 600
scholieren van een middelbare school een vervelende
ziekte. De scholieren zijn in te delen in drie categorieën:
Gezonde, Besmette en Zieke leerlingen (G, B, Z)
De besmette scholieren hebben al wel het virus onder de leden,
maar het is nog niet duidelijk of ze ook werkelijk ziek zullen
worden. In een maand tijd wordt 50% inderdaad ziek, maar ook 50%
weer gezond.
Verder geneest elke maand 70% van de zieken, (30% blijft ziek)
en van de gezonde leerlingen raakt elke maand 60% besmet. |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Teken een graaf die bij
deze gegevens hoort, en stel een overgangsmatrix M op. |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Nu zijn er van elke
soort 200 leerlingen.
Bereken hoeveel er dat over 2 maanden zullen zijn. (de aantallen
hoeven niet geheel te zijn). |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Uiteindelijk ontstaat er
een stabiele situatie waarbij de aantallen Zieken,
Gezonden en Besmetten niet meer zullen veranderen. Bereken hoe
groot die aantallen dan zullen zijn. |
|
|
|
|
|
|
2. |
Een maatschappij voor
autoverzekeringen geeft mensen die schadevrij rijden een
no-claim korting op de te betalen premie. Er zijn drie soorten
klanten.
Groep A bestaat uit mensen die 100% premie moeten betalen.
Als een automobilist uit groep A een jaar schadevrij rijdt, komt
hij in groep B waar hij nog maar 90% premie betaalt.
Als een automobilist uit groep B nóg een jaar schadevrij rijdt
komt hij in groep C, waar hij nog slechts 80% premie hoeft te
betalen.
Zolang een automobilist uit groep C een jaar schadevrij blijft
rijden blijft hij in groep C, maar zodra een automobilist uit
groep B of groep C in een jaar wél schade declareert, komt hij
direct weer in groep A. |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Geef een
verbindingsmatrix van dit systeem. |
|
|
|
|
|
|
|
Het blijkt dat van groep
A elk jaar 70% van de mensen schadevrij rijdt, en van groep B
ook 70% en van groep C zelfs 80%. |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Teken met deze gegevens
een graaf met gewogen verbindingslijnen. Geef de overgangsmatrix
O. |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Bereken O3.
Wat stelt O3 voor? |
|
|
|
|
|
|
|
d. |
Wat betekent het als in O2
de som van de getallen in de kolom bij een bepaald knooppunt
groter is dan de som van de getallen in de rij van datzelfde
knooppunt? |
|
|
|
|
|
|
|
Nu zijn er 500 klanten A, 300
klanten B en 200 klanten C. |
|
|
|
|
|
|
|
e. |
Bereken met matrixvermenigvuldiging
hoe de toestand over 5 jaar zal zijn. De aantallen klanten
hoeven niet geheel te zijn. |
|
|
|
|
|
|
3. |
De firma Fons Janssen leent
leesmappen uit. Omdat niet alle klanten hetzelfde zijn kan men
kiezen uit twee verschillende mappen: map A met literair
getinte lectuur, en map B met vooral roddelbladen.
Uit de ervaring van de firma blijkt: |
|
• |
80% van de klanten die in een week
map A hebben gelezen neemt de week erop weer map A. 20% van die
lezers stapt over naar map B. |
|
• |
60% van de klanten die map B hadden
neemt na een week weer map B, 40% stapt over op map A. |
|
|
|
|
|
|
|
Na een reclamecampagne in een
nieuwbouwwijk krijgt de firma Fons Janssen een aantal nieuwe
klanten. 60% van deze klanten neemt de eerste keer map A, 40%
neemt eerst map B. |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Hoeveel % mappen van elke soort moet
de firma de vijfde week daarna bezorgen? |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Hoe zullen de aantallen te bezorgen
mappen A en B in deze wijk zich in de loop van de tijd
ontwikkelen? |
|
|
|
|
|
|
4. |
In een winkelcentrum
heeft men drie plaatsen (A, B en C) om winkelkarretjes te halen.
Het blijkt dat de klanten die een karretje op een bepaalde plek
halen, dat karretje soms weer op een andere plek achterlaten.
Aan het eind van een dag blijkt 80% van de karretjes die in het
begin op plaats A stonden wéér op plaats A te staan. De andere
20% is op plaats B terechtgekomen.
Van plaats B is 30% op plaats A terechtgekomen, 10% op
plaats C, en de rest staat nog steeds op plaats B.
Van plaats C is 10% op plaats A terechtgekomen, 10% op plaats B,
en de rest staat weer op plaats C. |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Teken een graaf en stel een
overgangsmatrix op. |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Hoe zullen de karretjes uiteindelijk
over de plaatsen A, B en C verdeeld zijn? |
|
|
|
|
|
|
5. |
examenvraagstuk HAVO
wiskunde A, 1989 |
|
|
|
|
|
|
|
De woningen in een stad worden
onderscheiden in koop- en huurwoningen. Om te komen tot een goed
woningbeleid heeft de gemeente gegevens verzameld over de
verhuizingen binnen de stad. Deze gegevens staan vermeld in de
onderstaande 'verhuismatrix': |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Uit de matrix kan bijvoorbeeld worden
afgelezen dat van alle huishoudens die vanuit een koopwoning zijn
verhuisd, 80% opnieuw naar een koopwoning en 20% naar een huurwoning
zijn gegaan.
Bij de beantwoording van de vragen in deze opgave moet je gebruik
maken van deze matrix.
In een bepaalde periode verhuizen binnen de stad 2000 huishoudens
vanuit een koopwoning en 1500 vanuit een huurwoning. |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Hoe zijn die
3500 huishoudens aan het eind van die periode verdeeld over koop- en
huurwoningen? |
|
|
|
|
|
|
|
Op grond van de
verhuismatrix trekt iemand de conclusie dat er een groter aantal
huishoudens van huurwoning naar koopwoning verhuist dan van
koopwoning naar huurwoning. |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Ben je het eens met deze
conclusie? Licht je antwoord toe. |
|
|
|
|
|
|
|
Eind 1988 zijn er in de stad
10000 koopwoningen (de 'koopsector') en 20000 huurwoningen (de
'huursector') bewoond. Een gemeenteambtenaar verwacht dat in de
komende tijd vanuit elk van beide sectoren jaarlijks 10% van de
huishoudens binnen de stad zal verhuizen. Hij neemt aan dat het
totaal aantal huishoudens in de stad niet verandert in de komende
jaren. |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Bereken de behoefte aan
huur- en koopwoningen aan het eind van 1990 volgens de verwachting
van de gemeenteambtenaar. |
|
|
|
|
|
|
|
Bekijk opnieuw de situatie
van eind 1988.
De gemeenteambtenaar beweert dat het voor het gemeentelijke
woningbeleid eenvoudiger zou zijn als binnen de stad jaarlijks 15%
van de huishoudens vanuit de koopsector en 5% vanuit de huursector
verhuist. |
|
|
|
|
|
|
|
d. |
Waarom zou dat voor het
woningbeleid eenvoudiger zijn? |
|
|
|
|
|
|
6. |
examenvraagstuk HAVO
wiskunde A, 1991. |
|
|
|
|
|
|
|
Het natuurgebied de Biesbosch staat onder invloed van de
getijden. Door de afsluiting van het Haringvliet in 1970 werd die
invloed veel kleiner. Na dit ingrijpen is de natuur in de Biesbosch op
zoek naar een nieuw evenwicht. Deze beweging wordt geïllustreerd in het
volgende schema. In dit schema zie je dat er 8 ecotypen worden
onderscheiden. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Aanvullende informatie bij dit schema wordt gegeven door
de 8 ´ 8 matrix M (zie hieronder).
Uit de matrix M blijkt bijvoorbeeld dat per jaar 2% van het aantal
hectare "Oeverwal" overgaat in "Oever". Elke stip in de matrix M stelt
het getal 0 voor.
In de kolommatrix ernaast is af te lezen hoeveel hectare elk van de acht
ecotypen besloeg in 1983. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Bereken het aantal
hectare grienden in 1984. |
|
|
|
|
b. |
Bereken hoeveel hectare Oeverwal er nog zal zijn in 1993. |
|
|
|
|
|
|
|
Neem aan dat de overgangspercentages ook op de lange
duur ongewijzigd blijven. In de toekomst zal er dan in de Biesbosch een
nieuw evenwicht ontstaan. In die evenwichtstoestand zullen nog maar vier
van de acht ecotypen voorkomen. |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Geef de overgangsmatrix bij de uiteindelijke evenwichtstoestand. |
|
|
|
|
|
|
7. |
examenvraagstuk HAVO
wiskunde A, 1995. |
|
|
|
|
|
|
|
Om enig inzicht te krijgen in het verloop
van het aantal zieken in bedrijven gebruikt men wiskundige modellen. In
deze opgave gaan we uit van een bedrijf met 1000 werknemers. We
bekijken eerst een eenvoudig model. Er zijn 2 categorieën: gezond (G) en
ziek (Z). Iedere maandag wordt het aantal zieken en gezonden geteld. In
dit model gaan we er van uit dat zich iedere week het volgende patroon
voordoet:
81% van de zieken op een bepaalde maandag is een week later weer gezond;
19% van de zieken blijft ziek;
7% van de gezonden op een maandag is een week later ziek;
93% van de gezonden blijft gezond.
Deze gegevens vinden we terug in matrix M: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
We nemen aan dat de getallen in deze matrix
voor iedere week gelden. Op een bepaalde maandag, 9 februari, blijken
er 900 gezonden en 100 zieken te zijn.
We willen weten hoeveel zieken er precies één week eerder, dus op
maandag 2 februari, volgens dit model waren. Iemand denkt dat er toen,
op 2 februari, 880 gezonden en 120 zieken waren. |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Laat met een berekening zien dat
deze persoon geen gelijk kan hebben. |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Bereken hoeveel van de 1000
werknemers er op maandag 2 februari ziek waren. |
|
|
|
|
|
|
|
Het maken van een passend
wiskundig model is een lastige zaak. Meestal heeft men slechts de
beschikking over een tabel waarin voor een aantal opeenvolgende weken de
aantallen gezonde en zieke werknemers staan. Zie de volgende tabel. |
|
|
|
|
|
|
|
tijd t in weken |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
aantal gezonde
werknemers G |
1000 |
900 |
870 |
867 |
874 |
884 |
aantal zieke
werknemers Z |
0 |
100 |
130 |
133 |
126 |
116 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Een deel van deze gegevens vind
je ook terug in de volgende figuur: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Het is mogelijk om op grond van de gegevens
op t = 1, t = 2 en t = 3 een eenvoudig model zoals
het model met matrix M te maken. Daarbij wordt er in het geheel niet
gelet op de gegevens na t = 3. |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Maak met de gegevens op t = 1, t
= 2 en t = 3 een model in de vorm van een 2
× 2 matrix |
|
|
|
|
|
|
|
d. |
Laat zien dat met dit zojuist gevonden model
voor t = 4 niet de verdeling van de tabel hierboven
gevonden kan worden. |
|
|
|
|
|
|
8. |
Examenvraagstuk HAVO
wiskunde A, 1997 |
|
|
|
|
|
|
|
De indruk bestaat dat Sinterklaas minder
populair wordt en mensen steeds vaker cadeautjes geven met Kerstmis.
Daarom heeft men een onderzoek gedaan onder 5000 personen van 12
jaar en ouder. De resultaten van dit onderzoek staan in de volgende
figuur. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Uit deze figuur worden twee conclusies
getrokken:
Conclusie I: "Het aantal personen dat in 1993 hetzelfde doet
als in 1992, blijkt bij Kerstmis iets groter te zijn dan bij
Sinterklaas".
Conclusie II: "Bij Sinterklaas zijn er meer 'stoppers' dan
'starters' terwijl dat bij Kerstmis precies andersom is". |
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Toon de juistheid van beide
conclusies aan met getallen uit de tabellen van de figuur hierboven. |
|
|
|
|
|
|
|
In het vervolg van de opgave
beperken we ons tot de tabel over Sinterklaas. Uit deze tabel
kunnen we bijvoorbeeld halen dat 3050 personen in 1992 wel cadeaus
geven en 1950 personen niet. Deze en andere gegevens uit de tabel
zijn gebruikt om de tabel van Sinterklaas uit de figuur om te werken
tot matrix M: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
In deze matrix kun je
bijvoorbeeld aflezen dat 87% van de personen die in 1992 met
Sinterklaas wel cadeaus geven, dat ook in 1993 doet. |
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Laat met een berekening
zien hoe men aan het getal 0,18 in de matrix is gekomen. |
|
|
|
|
|
|
|
Uit het onderzoek is bekend
hoeveel van de 5000 ondervraagden in 1992 en in 1993 wel of geen
cadeaus hebben gegeven met Sinterklaas. Men gaat er van uit dat
matrix M ook de daarop volgende veranderingen van jaar tot jaar
weergeeft. Daarom kan matrix M gebruikt worden om het aantal
cadeaugevers met Sinterklaas in de jaren na 1993 te berekenen. |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Bereken met behulp van
matrix M hoeveel van die 5000 personen in 1994 met Sinterklaas wel
cadeaus geven. |
|
|
|
|
|
|
9. |
examenvraagstuk HAVO
wiskunde A, 1999. |
|
|
|
|
|
|
|
Bij en op rotondes vinden vaak
verkeerstellingen plaats om de doorstroming van het verkeer te
meten. Zo zien we in matrix A de doorstroming tijdens de
ochtendspits op een rotonde waar een viertal wegen P, Q, R en S op
uitkomt. Zie onderstaande figuur. De getallen in de matrix geven
steeds aan welk deel van de motorvoertuigen dat vanaf de ene weg de
rotonde op komt er bij de andere weg weer af gaat. Zo betekent het
getal 0,32 in de tweede rij bijvoorbeeld dat 32% van de voertuigen
die vanaf R de rotonde op rijden, de rotonde bij Q verlaat. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a. |
Leg uit waarom wel van elke
kolom van A moet gelden dat de som van de getallen gelijk is aan 1,
maar dat dit voor de rijen niet zo hoeft te zijn. |
|
|
|
|
|
|
|
In de volgende tabel staan
nog wat gegevens over deze rotonde tijdens de ochtendspits. |
|
|
|
|
|
|
|
aankomst op rotonde vanaf |
aantal voertuigen |
P |
512 |
Q |
309 |
R |
791 |
S |
231 |
totaal |
1843 |
|
|
|
|
|
|
|
|
b. |
Bereken de verschillende
aantallen motorvoertuigen die bij P, Q, R en S de rotonde weer
verlaten. |
|
|
|
|
|
|
|
De gemeente wil de
verkeerssituatie bij de rotonde veranderen. Vlak bij de rotonde is
namelijk een gevaarlijke driesprong van weg R met de wegen U en T.
Deze gevaarlijke situatie wordt opgeheven door weg R te vervangen
door twee nieuwe wegen R1 en R2. Dan komen er
op de rotonde niet vier, maar vijf wegen uit. In onderstaande figuur
zijn de oude en de nieuwe situatie in beeld gebracht. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Matrix B beschrijft de
doorstroming op de gevaarlijke driesprong. Matrix B is op dezelfde
manier opgebouwd als matrix A. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Men neemt aan dat de
verkeersstroom die uit T (oude situatie) via R op de rotonde
terechtkomt zich verdeelt over de richtingen P, Q en S volgens de
verhoudingen van matrix A. Zo gaat bijvoorbeeld van het verkeer dat
vanaf T via R de rotonde op rijdt ook 32% naar Q. Voor de
verkeersstroom uit U wordt dezelfde veronderstelling gemaakt. |
|
|
|
|
|
|
|
c. |
Toon aan dat ongeveer 28%
van de voertuigen uit T de rotonde bij P verlaat. |
|
|
|
|
|
|
|
De afdeling Verkeer van de gemeente
stelt voor de nieuwe situatie een doorstromingsmatrix C op. Men
gebruikt daarbij de gegevens uit matrix A en uit matrix B. Hieronder
zie je deze matrix C gedeeltelijk ingevuld. |
|
|
|
|
|
In de kolom van R1 staat
alleen het getal 0,28, maar de vier getallen eronder ontbreken. |
|
|
|
|
|
|
|
d. |
Bereken deze vier ontbrekende getallen. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
©
h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |