|
|||||
Boek I, propositie 33. | |||||
|
|||||
Neem twee gelijke en
parallelle lijnstukken AB en CD. Teken AC en BD (P1) Teken ook AD (P1) Dan zijn de rode hoeken gelijk (Z-hoeken) (I-29) Dan zijn de driehoeken ABD en DCA congruent (ZHZ) (I-4) Dus is AC = BD. Dan zijn de groene hoeken ook gelijk, en dus is AC parallel aan BD (I-27) |
|
||||
Muggenzifterij. "In dezelfde richting" is nodig omdat je niet AD en BC mag verbinden, Maar het is wel een beetje een onduidelijke formulering.... Met "lijnen" worden hier "lijnstukken" bedoeld, immers anders zijn er geen uiteinden. |
|||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |