|
|||||
Boek I, propositie 38. | |||||
|
|||||
Bijna hetzelfde als
de vorige, maar nu hoeven de bases alleen maar gelijk te zijn, niet
samen te vallen. Het idee is hetzelfde las in propositie I-37: als parallellogrammen gelijk zijn, en driehoeken zijn daar de helft van, dan zijn de driehoeken ook gelijk. |
|||||
|
|||||
Neem twee driehoeken
ABC en DEF met gelijke bases AB en DE tussen twee evenwijdige lijnen. Teken BG//AC en EH//DF (I-31) Dan zijn ABGC en DEHF parallellogrammen (I-33) ABGC en DEHF zijn gelijk, want ze hebben een even grote basis en staan tussen evenwijdige lijnen (I-36) De driehoeken zijn de helft van de parallellogrammen (I-34) Dus de driehoeken zijn ook gelijk. |
|||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |