|
|||||
Boek IV, propositie 10. | |||||
|
|||||
Begin met een lijn
AB. Snij AB in twee stukken AC en CB zodat de rechthoek van AB bij CB gelijk is aan het vierkant op AC (II-11) Teken de cirkel met middelpunt A en straal AB. Teken in deze cirkel koorde BD gelijk aan AC (IV-1) Teken de omgeschreven cirkel van ACD (IV-5) AB • CB = AC2 AC = BD, dus AB • CB = BD2 Van de twee lijnen BA en BD snijdt de een de kleine cirkel en de ander heeft ook een punt gemeen met de kleine cirkel. En ook AB • BC = BD2 Dus raakt BD de kleine cirkel (III-37) |
|
||||
Dan zijn de rode
hoeken gelijk (koorde en raaklijn)
(III-32) Tel bij beiden een groene hoek op. De blauwe hoek bij C is rood + groen (buitenhoek) (I-32) De blauwe hoek bij D is rood + groen. De blauwe hoek bij B is gelijk aan de blauwe hoek bij D (gelijkbenige driehoek ABD) (I-5) Dus de drie blauwe hoeken zijn gelijk aan elkaar. Maar dan is BCD ook gelijkbenig, dus BD = CD (I-6) Bovendien was BD zo gekozen dat BD = AC dus CD = AC en driehoek ACD is gelijkbenig. Dan is de rode hoek gelijk aan de groene (basishoeken) (I-5) Dus driehoek ABD heeft basishoeken het dubbele van de tophoek. |
|||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |