|
|||||
Boek I, propositie 48. | |||||
|
|||||
Neem een driehoek
waarvoor het vierkant op BC gelijk is aan de som van de vierkanten op AB
en AC. (Met v(AC) bedoel ik het vierkant op AC) Teken AD loodrecht op AC (I-11) kies D zo dat DA = AB (I-3) Teken DC (P1) DA = AB dus v(DA) = v(AB) Tel v(AC) bij beiden op: v(AC) + v(DA) = v(AC) + v(AB) (L2) Maar de rechterkant is v(BC), want dat was de aanname. Dus de linkerkant ook: v(AC) + v(DA) = v(BC) maar ook v(AC) + v(DA) = v(DC) want ∠DAC is 90º (I-47) dus v(DC) = v(BC) dus BC = DC (L1) Dan zijn de driehoeken ADC en ABC congruent (ZZZ) (I-8) Dus ∠DAC = ∠BAC dus ∠BAC = 90º |
|
||||
© h.hofstede (h.hofstede@hogeland.nl) |